• No results found

En ze neemt het emmertje op, komt langs het wagentje, gelijk ze er tweemaal per dag langs komt en ze vraagt aan haar tevreden, want goed uitgemolken geit: ‘Wil jij

In document Herman de Man, Geiten · dbnl (pagina 169-174)

nou eens lachen? Moet je zien hoe een oud vel op een stuk keinderspeulgoed klimt.

Hup!’

Maar 't ging niet van hup, 't ging Geitemie heel bezwaarlijk af. Wat is haar dat

klimmen ook al lastig geworden. Ze had het vooruit wel kunnen weten en toch telkens

vergeet ze haar stijfheidskwaal. Maar ten leste zit ze toch waar ze wezen wilde, op

de bok van Aagjes wagentje als een echte koetsier. ‘Als jij, ouwe sik,’ zegt ze,

toonloos of ze een lesje opdreunt, ‘als jij nou een bok waar - en 't is zonde maar het

hoort erbij, dan was je nou gesneden - en dan mocht ik iedere keer als ik er zinnigheid

in had het tuig nemen, dan zette ik je mooi voor 't karretje en liet ik je heelderwereld

zien. Dan gongen we samen toeren als echt rijk volk, wij samen, wijd, wijd weg,

voorbij de Lange Linschoten, voorbij de armoei. Dan kreeg jij je buikje vol te eten

met gele wortel en loof van meitak en zoete melk en jonge riettoppen... en ikke? Och,

ik heb niet veel meer nodig; met wat geitekaas, mik met uitgebraaien spek en een

tas koffie, ben ik tegenwoordig best tevree. Korstjes kan ik niet meer bijten, ouwe

sik, die zal ik onderweg óók mooi voor jou bewaren, daar knabbel je graag op met

je voorste tanden, ikke weet het wel. Suikerklontjes lust je ook graag. En als we dan

't slechte meidje tegenkwamen en ze zag ons - jou en haar wagentje en mijn persoon,

óók al d'rbij - nee, dán bleef ze in de slechtigheid niet volharden, waar ouwe sik? Zó

slecht is ze toch niet ge worden. Dat kán toch niet waar zijn? En als ik dan hurt! riep,

om gauw van haar weg te zijn, maar mooi omkijkend of ze ons niet achter kwam,

dan bleef jij wel stilstaan, bok zijnde, waar ouwe sik? Maar als ik het was die ho riep

en jij wou dan dravelings van heur weg, om wat ze jou en mij heit aangedaan (hoelang

staat ons wagentje daar al te vermulmen) dan zou 'k net nog wel van je winnen, al

ben ik niet erg sterk meer. En dan kwamen we gedrieën thuis, hóé het ook ging. Maar

als we nou haar niet eens vonden? - zal je vragen. De wereld is zo ontaard groot, een

mens is maar een pluisje erop. Dan reden we samen door, naar 't end van de wereld

en naar het eind van 's mensen bestaan. Ieverans moet toch de wereld ophouden, het

weten ophouden van je bestaan en van alles wat geweest is? En je zou naar 't einde

wel met me meegaan, waar ouwe sik? Jij en ik, we zijn alletwee tóch zowat uitgediend

en we hebben niks anders meer dan mekare. Jij een ouwe geit alleen, ik een ouwe

vrouw alleen.’

Maar nu moest Geitemie toch ook weer van het wagentje af en dat was nóg

moeilijker. 't Leek wel een berg. Toen ze er eindelijk hijgend naast stond en ze met

een slip van haar schort een plekje van 't glanzend-gepolitoerde hout had

schoongewist, kreeg ze weer neiging om het onnutte sarding, dat haar dag aan dag

herinnerde aan haar vreugden van vroeger, kapot te slaan. Maar misschien kan ik

daar dees winter de lijvelijke kracht niet eens meer voor opbrengen, troostte Geitemie

zich zelve.

En toen ze met haar magere portie melk weerom kwam in de keuken van haar

klein, doch veel te grote huis, zat daar een oud mannetje in zwarte boerse kleer. ‘Ken

jij me nog, Geitemie?’

‘Ja goed,’ zei ze zachtmoedig, ‘jou heb ik ten leste ter deure gewezen, jij met je

lootjes. Maar dat is lang gelee.’

‘Ja, heel lang. Mooi was dat niet van jou, Geitemie. Dat mag ik nou best zeggen,

want de jaren zijn er overheen gegaan en het is allang vergeten. Maar overwegende,

al 't geen ondergetekende voor uedele had verricht, heb ik de eer te zeggen, nee, mooi

was dat niet. Bij 't polderbestuur was je er zo genadig niet afgekomen, Geitemie.

Daar wisten ze een wederspannig mens altijd nog wel te poenaliseren, gelet op de

keuren.’

‘Bekeuren? Maar 'k was toch vrij om lootjes te kopen en 't weer na te laten ook.

Dat was toch m'n goed recht.’

‘Mensen die van 't recht helegaar geen verstand niet en hebben, hoor je al z'n leven

't hoogste woord uitslaan over rechten.’

‘Ja,’ erkent ze, ‘erg kundig ben ik niet. En het moet gezegd worden dat jij je weetje

weet. Zoveel heb ik er wel van onthouwen. En dat je tóch nog terug bent gekommen!

Mag het een bakje koffie zijn?’

‘Hou jij nog altijd geiten, vrouw?’

‘Maar natuurlijk; ene heb ik nog. Hoe kwam ik anders aan melk?’

‘Mag ik voor dees keer dan refuseren?’

‘Je lijkent wel een stadsman.’ En Geitemie ging hem eens haarfijn uitleggen, hoe

gezond geitemelk eigenlijk is voor een mens. Haar bezoeker zat wijs en wel te

knikken, maar toen ze op 't eind van haar pleitrede vroeg, of hij tóch maar niet een

tas koffie meedrinken zou, was zijn antwoord: ‘Net als jij in je tijd, Geitemie, tegen

beter weten in zeg ik... neeë, ik mot niet! En daarvan akte.’ Toen sloeg hij zich op

zijn knieën en zweeg verder.

‘Dat is vragen naar de bekende weg.’ Hij klopte op het zeildoeken tasje, waarin hij

z'n lootjes bewaarde.

‘O. Ga 't dan maar weer gauw verderop zoeken. Bij mijn persoon is zogezegd niks

meer te halen.’

‘Ik wou, ik kon je nog eens een bonk geld komen brengen,’ zei 't ventje met

bestudeerd dromerig gebaar, alsof hij de zakken goudgeld al in de lucht zweven zag

voor haar.

‘Wat zou ik er nog mee aanvangen?’

‘Goed ervan leven!’

‘Dát kan ik al niet eens meer verlangen,’ klaagde ze.

‘Mens nog aan toe!’

‘Ik heb nog maar ene zorg en dat is: hoe kom ik mettertijd aan een kist en een

rechtschapen begrafenis.’

‘Zó mag een mens niet praten,’ wist haar bezoeker. ‘Oud zijnde, en het leven zat,

moet je tóch nog denken aan je kinderen, moeder.’

‘Kinderen? Hoor jij eens. Kinderen van arm volk sterven arm. Daar kan de loterij

toch niks aan verhelpen, dat leit zo in de natuur. De armoei heit lange armen.’

‘'t Lijkent hier wel een sterfhuis, of erger. Zit je nou zo helegaar alleen, vrouw?’

‘Jaat.’

‘Tjonge. Vreugdig is dat niet, he. Ik heb het eigens ondervonden, weet wat dat

zeggen wil. Je kinderen hebben 't ook zeker niet breed.’

‘Heel niet, man.’

‘Dat heb ik ook wel eens horen verluien. En nou geven ze moeder zeker niet veel.

Ach ja, zo loopt dat al z'n leven. Ga d'r maar niet om rechten, Geitemie. Want je kan

wel gelijk bekommen bij de heren, maar van kale kikkers is 't achterna maar kwalijk

veren plukken.’

‘Ik wou tegen m'n keinderen helegaar niet rechten,’ zei ze verschrikt om zo'n barre

gedachte. ‘Wie sleept z'n eigen bloed nou voor 't gerecht.’

‘Zijn ze allegaar zo arm?’

‘Dat wel,’ zei ze aarzelend.

‘Je wil 't ware zeker maar ongezegd laten, is 't niet, moeder?’

‘Man, waarom ben je gekommen? Om me nog te kwellen ook.’

‘Jij bent nog net als voor jaren her, vrouw. Zonder vertrouwen in mijn persoon.’

‘Nee,’ zei ze gelaten, ‘ik heb jou altijd een rechtschapen manspersoon geweten.

Eerlijk genoegt.’

‘Maar...’

‘Wat is er dan toch man? Wat kom je naar ware willen doen?’

‘Van je erge armoei had ik gehoord, Geitemie. En toen zee ik tegen

mezelf: dat is nog een ouwe kalant van je, daar moet jij eens op afgaan.’

‘Ik vraag geen onderstand.’ Smekend weert ze hem af.

‘Weet ik wel. Begrijp ik goed genoeg. Iets van dien aard zou ik eigens ook niet

aanvaarden in jouw stee. Maar ik docht: misschien wil Geitemie wel eens praten met

me, ze zit zo verloren alleen rechtevoort.’

‘Wat kennen we elkaar eigentlijk.’

‘Ja, we kennen elkaar maar amper. Maar toen ik van al jouw misère hoorde,

Geitemie...’

‘Wat weet je?’ vraagt ze bevend.

‘Zogezegd alles, moeder. Schrik je daar zo van? Maar heel de wereld weet er toch

van.’

‘Ook van Aagje?’

‘Meen je dat mooi keind met haar lieve lokogen?’

‘O, mens toch... zeg wat je van heur weet.’

‘Hoor je dan eigens niks meer van heur?’

‘Nooit!’

‘Dát is grof. En je bent er toch zo ampert goed voor geweest, dat heb ik eigens

nog wel vastgelegd volgens bevinding in loco.’

‘Schend nou maar niet van m'n keinderen, 't zijn m'n keinderen, man.’

‘Ja, dat wel. Maar als ze jou toch in de armoei allenig achterlaat.’

‘Ze weet nog niet eens hoe 't hier nijpt!’

‘Dát kan best zijn. Want een kwaad keind heb ik er ook nooit in gezien.’

‘Wil ik hierneven een snufje koeiemelk voor je halen, dan kan je tenminste wat

koffie bij me drinken.’

‘Mens, doe toch geen moeite. Zet nou die koffiemolen eens neer en vertel me, hoe

het zo met heur vergaan kon. Wat de mensen ervan zeggen, is altijd zo anders.’

‘Wat zeggen ze dan?’

‘Ik ben hier niet gekommen, om je nóg meer 't putje in te douwen, Geitemie. En

laat ik 't daarom maar voor me houden. Ik reserveer alles. Hoe is 't eigenlijk gegaan?’

‘Gaat het de buurt niet door, als ik m'n mond opendoe?’

‘Geitemie, ik heb een mensenleven lang voor het Waterschap zwaar onder ede

geleefd. En daarna, in de lootjes moet een mens óók het zwijgen verstaan over zijn

klanten. Hóé hard dat soms valt. Ik ben horende doof, zo past het een man van mijn

levensmanier, ten respecte van mijn kalanten hogergenoemd. Je kan evenzogoed

tegen een lijk praten als tegen mijn.’

‘Ze heit liefde opgevat, 't is onverstaanbaar, maar toch is het zo, voor een hele rijke

doeniet.’

‘Ze zeggen een schilder.’

‘Jaat. Maar een rijke, geen beroemde, vat je? En die heit het arme kind omtrent

razend gemaakt met z'n weelde. Zó is 't gegaan.’

‘En is 't waar, dat ze soms hele nachten bij hem bleef?’

‘Je weet het,’ zucht ze.

‘En jij, die docht, dat ze ieverans eerbaar sliep onder Veldhoven bij burgermensen

jou bekend.’

‘Alles weet je, hoe is het onder de mensen mogelijk.’

‘En dat ze moedernaakt voor hem is kommen staan en hij heit haar in die presentie

uitgeschilderd?’

‘Spaar me toch, spaar me toch, man!’

‘'t Is niet rechtschapen van heur,’ weet het loterijventje, ‘ik mag niet zeggen dat

het rechtschapen is. Maar als een meidje verliefd is, he moeder? Dan is dat sterker

dan water en wind. Al heur willen is er dan van doortrokken. Naar je vermaan heit

ze niet willen luisteren?’

‘Ze was toen ook al zo gekluisterd aan de liefde.’

‘Meugelijk. Iets van dien aard kunnen wij, ouwe mensen, maar kwalijk begrijpen

in de jonkheid.’

‘Ik soms wel,’ zegt ze met neergeslagen ogen.

‘Maar je keurt het daarmee toch niet goed van 't keind, Geitemie?’

‘Heel niet. Ze had dat niet maggen doen. Nooit en nooit!’

‘Toen heb je heur dus den huis uitgewezen?!’

‘Neeë ik. Want dát zal een moeder nog minder doen.’

‘En ze is je dus ontvlucht.’

‘Ze kon m'n verdriet toch niet aanzien, man. Toen week ze van me af. Verjaagd

heb ik heur niet.’

‘En dat heb ik met mijn jong indertijd wél gedaan.’

‘Ik weet het nog,’ zegt ze.

‘Waarom vraag je nou niet, hoe 't met dát keind afgelopen is? Denk jij allenig

maar aan je eigen verdriet?’

‘Zo is een mens nou eenmaal. Maar vroeger heb ik vaak aan je jongen gedocht.

Is hij nog weerom gekomen?’

‘Een beste jongen is 't geworden. Getrouwd, een standbeeld van een vrouw, lief

en oppassend, vier kindertjes, een eerlijk stuk brood... mens, wat wil je nog meer!’

juichte het loterijmannetje. ‘Helegaar is hij uitgekuurd. En jij bent 't geweest,

Geitemie, die me altijd geraaien heeft: laat die slampamper niet los, je bent toch zijn

In document Herman de Man, Geiten · dbnl (pagina 169-174)