behoedzaamheid aan haar vaste levenswijs geen spiertje veranderd, sedert ze zo rijk
is. En van haar machtig stuk geld heeft ze allenig nog maar een zorgstoel gekocht,
wijders een pop met echt haar, echte ogen en een stem en ten leste wat extra dekking
en kleer voor haar grote kinderen. Toch loopt daar het gerucht al door Blokland, door
Montfoort, door Willeskop, Kattebroek, Heeswijk en Mastwijk... de weduwvrouw
Geitemie is heden in staat een stal met dure koeien te kopen. Maar ze doet het niet,
daar is ze veels te gierig voor. Ja, zelfs binnen Woerden moet dat feestelijk gerucht
van haar oneindige rijkdom bekend geworden zijn. Want er verscheen kort nadien
een deftig man op haar erf, die alleen maar bezield was van nobel verlangen, de rijke
Geitemie nog véél rijker te maken. Die heer, hij droeg een platte leren tas vól papieren
onder de arm, was zeer geleerd en dus zeer welbespraakt. 't Leek wel, of hij een boek
opzei, zomaar uit z'n geleerde bol. En hij nam haar in vertrouwen, hetgeen ze echt
mooi van zo'n rijk man vond. Die geleerde heer ging een fabriek oprichten van een
nieuw soort wagensmeer, zó goed, alle andere wagensmeer zal naaste maand finaal
hebben afgedaan. ‘Vindt u dát niet prachtig?’ vroeg hij en Geitemie zei, dat ze eruit
begreep, dat dan in 't vervolg alle boeren bij hém en bij hem alleen terecht moesten,
wilden ze die piekfijne wagensmeer kunnen betrekken.
‘Juist, juffrouw en zo is het ook, u hebt een helder oordeel,’ vond de deftige heer.
‘En daarom stel ik u voor, dat we compagnons worden.’
‘Als je me eerst maar eens uitlegt, wat dat voor soortement dingen zijn,’ klaagde
Geitemie. Ze begreep al zonder verklaring wel, dat het verband hield met haar
tegenwoordige rijkdom en ze vond het echt jammer, dat met het geld niet gelijk de
geleerdheid werd georven. Dan had ze de deftige heer tenminste bescheid kunnen
geven op een wijze, zo dat een rijke vrouw betaamt. En dan hoefde ze geen verklaring
te vragen over zulk een moeilijk woord, dat aan de nieuwe rijkdom vast zit.
Maar toen Geitemie de uitleg gehoord en ten ende echt begrepen had bovendien,
vond ze het goed, ja best. Ze wist nu, dat ze duzend gulden afgaf, waarvoor ze over
een jaar - en dat is maar een zuchtje - twee duzend weerom kreeg. Na nóg een jaar
overnieuw twee duzend gulden. ‘Mens!’ riep ze de deftige heer toe, ‘hou nóú maar
op met al dat gegeef, ikke zou niet weten waar 'k al dat geld op den duur zou moeten
bergen.’
‘We kunnen met de rest ook samen de fabriek uitbreiden,’ vond haar weldoener.
‘Maar daarvoor heb ik natuurlijk uw toestemming eerst nodig.’
‘Goed, die heb je nou al.’
‘Dus we zijn het eens. Dan zal ik nu maar meteen het stuk opmaken.’ En in haar
laag daggeldershuis werd zowaar een document opgesteld, dat met fraaie letters en
halen getoverd werd op gezegeld papier. Geitemie stond er in bewondering naar te
kijken. Een zeer geleerd man heeft haar de eer van zijn bezoek gedaan en vertoont
onder haar dak zijn vernuftigste kunsten. Onder dat papier zette Geitemie haar naam.
Ze deed het kloek en ook nog met een krul erbij; een rijke vrouw moet weten om te
gaan met dingen van de rijkdom. Ja, ze deed het twee keer. En één papier mocht ze
behouden, de deftige heer nam het andere mee en 't grootste deel van haar
bankbiljetten. Van nu af ging ze slapende, melkende, etende en tenten-naaiende,
zonder moeite heel erg rijk worden. Brandewijn om dit feest te vieren is er niet meer
in de fles, maar zou meneer soms koffie met een bruine babbelaar lusten. Maar dat
zal wel niet deftig genoeg geweest zijn voor zulk een rijk heer; hij wou nu liever
maar subiet naar Woerden terug om z'n fabriek te gaan bouwen. ‘Doe jij dat dan
maar,’ vond Geitemie, ‘want dáár mot ommers de barre winst uit kommen.’ En ze
was, ook na zijn vertrek, heel gelukkig met haar besluit. Ze had er nu tenminste voor
gezorgd, dat er een mooie mop geld zou zijn voor ieder kind dat ooit eens trouwen
ging. Maar om te voorkomen dat haar jonkvolk nu alvast hoorndol zou worden van
de te verwachten rijkdom in hun later huwelijk, hield Geitemie haar fortuinlijke
besluit mooi onder zich. Het ging niemand aan, zelfs de kinderen niet, hoé goed
moeder voor hen zorgde.
Maar hoe vreemd lopen de dingen soms. Haar stoute geldhandel om heel rijk te
worden, ging de burgemeester blijkbaar wél aan. Ze kreeg na een tijdje een boodschap,
of ze in Montfoort eens gauw op 't raadhuis wou komen en daar vertelde hun
burgemeester haar, dat de politie in Utrecht een opgrijper te pakken had gekregen,
die goedgelovig volk van z'n centjes afhielp. En bij die vent, woonachtig in Woerden,
is bij de huiszoeking een stuk gevonden met haar naam
er-onder. ‘Ja,’ zei ze bibberend, ‘duzend gulden heb ik hem afgegeven.’
‘Die zijn dan verloren,’ wist de burgemeester bemoedigend. En ze kreeg nog een
bar standje ook, vanwege dat ze zo ongenadig dom was geweest. Klein en schuldig
zat ze 't sermoen aan te horen. En toen het uit was, zei ze: ‘Maar als er nou toch winst
komt uit de wagensmeer?’
Toen heeft de burgemeester 't maar opgegeven. Hij schreef naar 't gerecht, dat hij
het beter vond, dat bedrogen mensje maar niet op te roepen als getuige, tenzij er
zonder haar geen veroordeling van die oplichter volgen kon.
Geitemie is thuis gekomen, met een wee gevoel in haar kop. Ze kon het maar niet
goed bevatten en amper geloven. En ze heeft toch het stuk nog, met het echte gele
zegel in de hoek. Dat is toch niet niks. Maar toen er nog een mooi poosje overheen
gegaan was, mocht ze nóg een keer komen buurten bij de burgemeester. Van 't geld
dat bij de geleerde heer in beslag genomen was, kwam haar na ponds-ponds-gewijze
verdeling ruim negentig guldens toe en meer hoefde ze er nooit uit te verwachten.
Dát was erg, het was dus menens. De burgemeester had het geld klaarliggen en
Geitemie moest tekenen voor ontvangst. En zie, dát wou ze niet. ‘Eenmaal heb ik
getekend!’ schreeuwde ze, bibberend van kwaadheid, ‘en toen raakte ik m'n erfgeldje
kwijt. Ikke doen het nóóit meer.’
En hoe die burgemeester ook aanhield, Geitemie wou haar naam niet meer zetten.
‘Jullie geleerde mensen weten veel meer dan wij uit het achterland,’ zei ze
diepongelukkig. ‘En als jullie 't in je kop krijgen, laten jullie ons soort volk een stuk
tekenen, waarbij we levendig begraven worden. En ik teken niet.’
Hierop heeft de burgemeester de bode en de veldwachter boven geroepen. Hij
schreef op een papier, alweer een papier, dat hij de weduwvrouw genaamd met haar
mans naam en voor 't eerst weer eens haar eigen meidjesnaam erbij, drieënnegentig
gulden en centen ging uitbetalen, dat de getuigen dat gezien hebben en dat de
weduwvrouw met al die namen het geld heeft medegenomen ook. O zo, ze hoefde
mooi niks te tekenen op deze wijs. Nú nam ze het magere restant van haar erfgeld
aan. Anderen moeten dan maar boeten ervoor, zij heeft niks meer getekend, háár kan
niks overkomen.
En thuis aangeland begon Geitemie pas te schreien. Wie arm is, was haar besluit,
behoort arm te blijven. Zo staat het in de sterren. Ze nam toen een kloek besluit. Er
is nog wat geld overig, dat uit Boreft per abuis naar Geitemie is komen vallen. Dat
hoort dan zeker niet bij haar thuis. Van wagensmeer en van deftige heren, van stukken
tekenen en gele zegels heeft ze geen verstand, daar wil ze van heur
leven niks meer mee te maken hebben. Maar van geiten heeft ze verstand. En ze is
er goed voor in staat, al het resterend erfgeld van die lastige doodgegane meue in
geiten om te zetten. Maar daar zou ze geen wei genoeg voor hebben, dáárom doet
ze ook dát niet. Wel blijft haar denken in die richting wroeten. En toen ze in Het
In document
Herman de Man, Geiten · dbnl
(pagina 55-58)