• No results found

Je bok ging ervan door, he kleintje?’ ‘Kleintje?’

In document Herman de Man, Geiten · dbnl (pagina 157-160)

‘He jongedame dan. Ook al goed. Maar ik vind je nu eenmaal een kleintje.’

‘U bent ook zo lang van stuk.’

‘Ik mag er, wat dát betreft, tenminste zijn. Maar dat is zo ongeveer m'n enige

belangrijkheid. Je bent dus een koopvrouw, als ik 't goed begrepen heb.’

‘Precies.’

‘En van welke blikslagerij komt die rommel?’

‘Poeh!’ riep ze verontwaardigd, ‘alweer iemand die meent, dat ik me met bedriegerij

ophoud. Zie ik daar naar uit.?’

‘Laat eens kijken.’ En de jonge gast beziet haar van voren, draait haar frank een

slag om en vangt haar weer op in z'n armen. ‘Neen, kind... dat niet. Je ziet er heel

anders uit, schattig meen ik.’

‘Nou, nou.’

‘Mag ik dát nog niet eens zeggen? Ik weiger je voor een ouwe tang te verslijten,

kleintje. Zeg, hoe heet jij?’

‘Agathe,’ zegt ze met beverige stem.

‘Kolossaal! Dát is tenminste een fraaie naam. Past helemaal bij je. Hoe kom je zo

in de koophandel verzeild, kindje?’

‘O, dat is een heel verhaal. Houdt u van antiek?’

‘Dat is te zeggen, van jong ook. Zeg, ik wou precies gaan lunchen, zal ik maar

een eitje voor je meebakken. Met wat ham erbij?’

‘Gunst, meneer, ik ken u niet eens.’

‘Dat is nu juist het aardige ervan. Een minuut of wat geleden wist ik van je bestaan

nog niet af. Waarom ben je eigenlijk het plankje over gekomen? Daar heb je wel

goed aan gedaan, maar vertel 't me eens.’

‘Er staat een messing akertje op het dek.’

‘O, slim vogeltje, nu snap ik jou. Goed, ik koop straks ook wel wat. Maar dan blijf

je hier eerst een hapje mee-eten.’

‘Mag ik dat wel doen, meneer?’

‘Deze meneer heet Henk, simpelweg Henk.’

‘Ach, net als m'n broer, die is wagenmaker.’

‘En ik schilder. Geen huisschilder hoor...’

‘Neen ik begrijp u wel, kunstschilder, bedoelt u.’

‘Zet je, muts maar af, Agathe; ik hoor het al, jij weet van wanten.’ En omdat ze 't

in haar besluiteloosheid zelf niet dadelijk deed, zorgde die jonge schilder er maar

voor. Willoos liet Agathe het toe; ze was nog helemaal niet klaar met het verwerken

van dit vreemdnieuwe. Ze zag hoe die man een primus-stel aanstak, heel omslachtig

gehurkt wat kledderen ging en het rook goed, verwezen zat ze dat aan te zien. Maar

toen hij naar het wandkastje liep om daar eetgerei te halen, stond ze toch beschaamd

‘Goed, dek jij m'n tafeltje eens een keer. Mag ik je alles aanwijzen?’ En hij kwam

naast haar staan; of ze een kind was dat nog van alles te leren heeft, legde hij haar

hand op de dingen die bij het tafeldekken te pas komen. ‘Nou ben je ineens in een

schuit; aardig, vind je niet?’

Ja, Aagje vond dat héél wonderlijk. Enkele minuten geleden nog zat ze tegenover

twee stokoude rijke vrouwtjes, nu was ze onverwachts 't hulpje geworden van een

jonge schilder in een schuit. En het vreemdste was wel, ze vond het héél niet vreemd.

Net, of ze het van heel vroeger geweten had, dat ze hier ooit eens op een zomernoen

in dit rijke scheepje zitten zou en knapperend vers brood eten met deze goedgezinde

heer; Henk is hij genaamd, simpelweg noemt hij het, Henk. Maar ze kon amper eten,

zó blij maakte het haar, dat ze dit pad gevonden heeft. En telkens als Henk opstond

en weer een laatje opentrok of achter een deurtje iets zocht, vond hij weer wat lekkers.

Ze kreeg heerlijke kaas van hem, blokjes in zilverpapier, die in een doosje zaten;

nog nooit had ze zulke kaas geproefd, heel uitheems, heel vreemd. En hij gaf er kleine

rechthoekige beschuitjes bij, 't leek wel speelgoed. Daar kon ze wel een hele middag

van knabbelen blijven. En toen ineens dacht Henk na. Ik heb nóg wat voor je, maar

ik weet niet of je 't wel believen zult. Wat mocht dát dan wel zijn? In een blank

pitrieten mandje lagen vreemde paarse vruchten in peervorm.

‘Wat hebt u daar?’ vroeg ze, gans verslagen vanwege al dat nieuwe.

‘Dát zijn nu verse vijgen en ze zijn heerlijk rijp. Die heeft mama van de week voor

me meegebracht uit Zuid-Frankrijk.’

‘Zó ver?’

‘Ja, misschien komen ze wel van verder, uit Tunis of Algiers.’

‘O,’ zei ze, alsof ze op een haar na wist, waar ergens Tunis liggen mag en waar

Algiers. En ze nam zo'n vrucht, ze wist er weing blijf mee, en wat smaakte het wee

en flauw. Maar vreemd tevens. Daarom nam ze er nóg een; Aagje en de schilder

muisden 't hele mandje leeg. De laatste smaakten beter dan de eerste, was Aagjes

bevinding, ze smaakten naar verre landen.

‘Dat is de eerste maal,’ zei hij bewonderend, ‘dat ik iemand verse vijgen zo

smakelijk heb zien eten, die ze tevoren nooit geproefd had. Want aan verse vijgen

moet je wennen in het land zelf.’

‘Ik zou best heel ver weg willen,’ zei ze, alsof dat paste bij hetgeen hij daar zeide.

‘Je bent mooi, Agathe, een heel bijzonder meisje ben je.’ En toen is er in die kajuit

iets gebeurd, waardoor Aagje haar bok vergat en haar wagentje, haar antiek en zélfs

haar goede kans, hier wat te verkopen. Ze vergat Blokland en moeder Geitemie, de

armoe van haar zusters met de vele kinderen. Ja, Aagje vergat haar verlangen om

ooit nog

eens naar Tirol te reizen. Want die jongen, wiens moeder van verre reis vijgen had

meegebracht, had haar naast zich op de zijbank van de kajuit genomen, dwingend

en toch zonder geweld. En hij nam haar handen, vertelde haar van zijn eigen reizen.

Hij was in Portugal geweest en in Spanje. Frans Marokko had hij doorkruist, Italië

en de Balkan; mensen-gerechtigheid, hoe kan één mens dat allemaal beleefd hebben.

En zij van dat alles niets. O ja, toch bereisde zij wel wat; de buurten die allemaal

monden op het kruispunt aan de Meerndijk.

Deze mens wist van de bergen waarop de sneeuw nooit geheel smelt en van de

In document Herman de Man, Geiten · dbnl (pagina 157-160)