• No results found

Maar alles wat de schilder voorgezet wordt, smaakt hem maar best merkt Geitemie tijdens het middagmaal. Ze zit de wonderlijke zeldzame gast aandachtig te bekijken

In document Herman de Man, Geiten · dbnl (pagina 38-42)

O, zijn handen. Daarmee kent zo'n man iets, wat niemand anders vermag. Keuensnijer

te zijn, dat is een vak, bakker te zijn dat is een vak. Maar haar vent lubde als 't moest

óók keuen en zij zelf bakt een brood dat eetbaar is. Al bakt ze zo fijn als een bakker

niet, ze kan er toch wát van. Maar schilderen kan ze niet, tekenen nog niet eens. Ze

heeft voor Aagje wel eens een huisje en een poppetje gekrabbeld op de lei en 't wordt

altijd anders dan ze gewild heeft. En als ze haar tekenwerk bekijkt als het af is, dan

is 't eigenlijk net of 't een huis is op de maan; zulke huizen bestaan hier niet. En ze

ziet toch dag aan dag huizen, waarom kunnen ze dan niet in lijntjes uit haar vingers

komen op de lei? Maar een schilder kan dat wel... je moet eigenlijk bar veel respect

hebben voor zo'n mens-apart. Maar wat is dit eigenlijk een stille jongen, zó kent ze

van vroeger geen schilders. Net of hij uit een bar vroom geslacht stamt. Man, denkt

ze, hoe zou jij eigenlijk van binnen bestaan, ik hoor zo weinig van jou. Jij bent zo

roerig en plezierig als die vroegere jonge gasten niet. En ze gaat hem weer 't een en

ander vertellen uit haar jongemeidentijd in Linschoten, dat buurtschap zo fel door

de schilders gezocht. ‘En ik geloof,’ zegt ze ook nog, ‘dat er in al die jaren nogal wat

veranderd is bij jullie soort volk. Vroeger waren 't nogal plezierige dartele jongens.’

‘Och,’ zegt haar gast, ‘ik geloof, dat er zoveel verschillende soorten bestaan, als

er schilders zijn. Zo zal 't vroeger ook wel geweest zijn. Maar misschien hebt u toch

wel een beetje gelijk. Vroeger werd nu eenmaal iets anders van een schilder verwacht.

Ze dronken veel en dat vonden de mensen, geloof ik, heel gewoon. De mensen

dachten, dat kwam de schilders toe. Voor een kunstenaar golden andere wetten voor

goed en voor kwaad.’

‘Ja, ze dronken veel bij ons in de herbergen, dát is waar. En vies van 't vrouwtje

waren ze heel niet. Is dat tegenwoordig dan ook al anders geworden?’

‘Ik kan 't u moeilijk uitleggen,’ zegt de jonge kerel in verwarring. ‘Eigenlijk kan

ik alleen maar getuigen over me zelf. Ik houd van mijn

werk, ik kan soms 's nachts de dag niet afwachten, om maar weer te kunnen beginnen.

Alles, wat me ervan afleidt, duw ik van me weg. En als ik om me heen zie, dan zijn

er tegenwoordig meer schilders, die geaard zijn als ik, dan dat type van vroeger. Dat

losse leventje van snel wat verven en voor de rest drinken en zoenen, heeft, geloof

ik, als regel wel afgedaan.’

‘Zo.’

‘U zegt het net, of u dat eigenlijk jammer vindt.’

‘Maar dat is ook zo. Zoals ze vroeger waren, zagen wij ze allegaar graag komen

en nooit weer gaan. 't Was eens wat anders dan gewoon in onze buurt. Ja, ik mocht

ze graag, zo los als ze waren.’

‘Hoe is 't mogelijk, dat u dat zegt... een moeder van kinderen. De moeders zullen

toch wel eens bezorgd zijn geweest vanwege die schutters, denk ik.’

‘Meugelijk,’ zegt Geitemie nadenkend. Ze kan het ware woord weer niet vinden.

Hoe legt ze die saaie schilder nu eens fijn uit, dat een mens die in staat is zulke

wondere dingen met zijn handen te doen een wezen gans apart is en dat hij dus op

aparte manier mag verkeren met de mensen. Een koning zit in de statiekaros, de zoon

van de landheer heeft niks misdaan als hij de opgeschoten dochter van 't pachtboertje

een keertje zoent en een schilder mag ook zo 't een en ander. Vóór wat hoort wat, hij

geeft er de mensen (door zijn verschijning alreeds) nogal wat voor terug: het avontuur,

het vreemde. Maar ze heeft nog nooit echt over deze dingen nagedacht. Geitemie

heeft altijd trouwhartig verondersteld, dat de eigenschap der dartelheid onverbreekbaar

vastzat aan 't beroep van de schilder. Een notaris rijdt met een tweespan, de dokter

met één peerdje, dat is al z'n leven in alle buurten zo manier geweest. En de schilder

zoent als hij er plezier in heeft, drinkt als hij maar denkt dat hij dorst zou krijgen;

dat zijn vaste regelen in de wereld voor haar geweest.

Toch weet ze van al haar vage gedachten hierover niets stelligers te uiten dan dit

ene vergoelijkende: ‘Och, ze waren wat geiterig met de jonge meiden, dát wel. Groot

kwaad deden ze niet, daar heb ik tenminste nooit van gehoord. En wat het schilderen

betreft, dat konden die jongens toen ook maar best. Niet alles zo blauw als jij het

maakt. Heb jij een meid?’ vraagt ze, zomaar plomp ertussendoor.

‘Waarom vraagt u dat?’

‘Man,’ zegt ze, en er beeft een beetje nijdigheid in haar stem, ‘eigens schilderen

kan ik niet. Maar zóveel heb ik er vroeger wel van waargenomen, een schilder moet

wat hebben, waar hij fel op is. Dan komt er vuur in de vent, vuur in zijn werk. En

eigenlijk in alle mensen, gewone werkmensen nog wel. Een boerenknecht verdient

zolang hij

geen meid heeft, niet genoeg om d'r van te trouwen. Maar als hij z'n meid een keer

goed vastgegrepen heit en hij zegt heur - troel we gaan trouwen! - dan komt er het

vuur in om méér te verdienen. En dan verdient hij naderhand ook meer. Alles draait

daarom.’

‘Ik ben verloofd,’ zegt hij haar nu. ‘Al meer dan een jaar.’

‘Mensen nog aan toe! Net als onder het burgervolk in de stad, een jaar al zeg je?

Onder de rijke boeren komt dat ook voor, omdat ze 't geld erg zitten uit te rekenen,

maar wij soort mensen, wij daggeldersvolk, wij trouwen doorgaans heel wat gauwer.

Bij ons gaat de liefde voorop en voor het vrijplezier wordt heel wat armoei verduurd.

Zo zijn wij nou eenmaal. En de schilders ook, zo heb ik altijd gedacht. Want daar

heb ik de voorbeelden van voor ogen gehad. Niet ver van ons vandaan heeft een

schilder achter een meidje van een kleine boer gevreën. We dochten allegaar, dat het

allenig maar dol jongenswerk was. Een schilder he, dat is toch nog wat anders van

stand dan een dochter van een arm boertje. Maar ik weet niet, hoe ik het zeggen ga,

jullie hebben eigenlijk geen stand, jullie stand is van ons allegaar, van rijk en arm.

Een dokter komt bij arm volk over de vloer, maar allenig om de zieken beter te

maken. Jullie leven op en neer met een elk. En als een jonge dokter dol wordt op een

meidje van arm volk, daar zie je nooit een huwelijk uit voortkommen.’

‘En met die schilder wel?’

‘Luister. Hij was compleet gek op dat keind van arme boerenafkomst. Ze woonde

toendertijd met haar vader, een weduwman, helegaar alleen op de Breudijk. In dat

huis is ook nog een moord gebeurd, maar lang vóór mijn tijd. Zó allenig staat het.

Het was een heel mooie meid, dát wel. Zo ampart, ze zeggen, dat die schilder heur

naderhand nog nakend uitgeportretteerd heeft. Schande, als het waar is! Maar voor

zeker mag ik 't niet overbrieven, ze hebben er mijn persoon niet bij geroepen. Het

was een vurige meid ook, van sterk mensenslag. En omdat die schilder óók geen

ouwe dooie diender was, kan je wel verstaan hoe 't onder die twee toeging daar in

die eenzaamheid. Op 't lest was hij aan die meid verslaafd, als een touwbaander aan

de drank. Wat deed de vent? Hij deed haar kond: ik kom gewoonweg bij je thuis.

Dan slaat vader je dood, zegde ze weerom. Nietwaar, en die laat me nog wel mooi

met jou alleen ook. Hóé deed die schilder dat? Hij gong er stout heen, stootte 't deurtje

open en dáár stong de vader. Maar die kende nog niks van de verhouding tussen die

schilder en z'n dochter af. En hij wist dus helegaar niet, dat het er eentje was, die

astrant op 't spekkie afkwam. Jij, zee die schilder, jij hebt een woest-mooie kop, een

test, waar een boom van een schilderij in zit. Hij wou 't ventje uitportretteren en de

weduwman

gaf terug: veur geld is het te koop. Goed. Maar 't duurt lang, vader, en je zal helegaar

stil moeten staan. Als je maar veur lang stil zitten betaalt, acht stuivers den uur. Tien!

schreeuwde de schilder, maar dan is 't niet zitten, je moet stáán. Een landswerkman

behoort met de spaai in zijn klavieren geschilderd te worden, dát is de eis. En op het

land, want daar hoort hem. Dáár... wees de schilder, op het aarpelkampie! Aldaar

vat jij de spaai beet, buig je lijf voorover en ikke, ik blijf hier, ik schilder jou deur

de raamsponningen heen: Dát wordt pas mooi, dan sta je tussen de geraniums en de

waterfoks van de vensterbank. Prachtig! Ga d'r heen, één uur betaal ik je vooruit en

over een uur nóg een uur. Ik zal je door 't raam wel wijzen, hoe en waar je staan

moet, geluksvogel. Want jij verdient hedenmiddag een grof stuk geld met niks doen.

Dát vond het ventje ook en hij laaide zijn spaai fluitend op z'n nek en ging staan

niksdoen en geld verdienen. Drie uur lang, 't is zonde. Affijn, de rest vat je zeker zó

wel. Dat wier daar een mooi spul in 't boertje z'n eigen bedstee. Maar ik moet die

schilder tot z'n eer nageven, dat hij het arme keind getrouwd heit ook, toen ze huilend

naar hem toegelopen kwam in de stad, omdat het ja zo ver was met heur. Hij heeft

er een pronkstuk van een vrouw aan gehad en ze moest toch (om bij zo'n schilder

veur een heel leven te passen) heur eigen aan een hoop nieuwigheden wennen. En

dat vind ik nou mooi van zo'n meidje van achteraf, ze wier hem een ware

schildersvrouw. Rijkdom, armoei, álles verdroeg ze met hem en om hem. Want jij

zegt, dat jij tweehonderd gulden in je vingers hebt zitten, maar die schilder ook.

Allenig is 't zeggen, hij was nogal lui uitgevallen; daarom hadden ze 't schraal. Maar

hij was hoog gezien vanwege z'n schilderstukken.’

‘Ziet u verschil, tussen het werk van die vroegere schilders en het olieverf, dat ik

daarginder maak?’

‘Ja, dat doen ik.’

‘Vertel 't dan eens.’

‘Dat kan ik je zomaar niet uileggen. Je moet bij mijn hier geen geleerdheid

verwachten.’

‘Kom, u hebt toch ook ogen. Zeg het dan maar op de manier, zoals het bij u

opkomt.’

‘Nou,’ zegt ze, met ogen starende in de verte... ‘die mensen van toen, schilderden

een mens, of een blom of een kamer met alles eraan. Moeder hebben ze indertijd

binnen geschilderd, aan het open vuur. Alles stong erop, tot het blikken kammenbakje

toe en de tondeldoos en de blaker en snuiter, álles. Maar jij hebt het meer op Aagje

heur ogen begrepen; zoveel heb ik er wel van afgekeken.’

het ook volkomen. Dat komt, omdat ik me meer voel aangetrokken tot hoe de mens

is, dan tot zijn uiterlijk.’

‘Zeker, omdat jij veel kalmer van aanleg bent,’ zegt Geitemie waardeschattend.

‘Jij wil weten, hoe de mens van binnen bestaat. Maar zo'n keind als Aagje, zit daar

nou al wat hersenwerk in, dat naam mag hebben? Dat moet zich toch nog allemaal

zetten?’

‘Dat kind kijkt helder, moeder. En alle kinderen zijn ook niet eender, dát weet je

toch wel. Ik denk, dat er een openhartige jonge meid uit groeit.’

‘'t Moge zijn,’ zegt ze met een dik gevoel van geluk in haar krop. ‘Ik wou maar,

dat ik tweehonderd gulden voor je had, je kreeg ze van me mee.’

Gedurende nog een paar dagen is die ernstige jonge schilder weerom gekomen. Toen

In document Herman de Man, Geiten · dbnl (pagina 38-42)