O, zijn handen. Daarmee kent zo'n man iets, wat niemand anders vermag. Keuensnijer
te zijn, dat is een vak, bakker te zijn dat is een vak. Maar haar vent lubde als 't moest
óók keuen en zij zelf bakt een brood dat eetbaar is. Al bakt ze zo fijn als een bakker
niet, ze kan er toch wát van. Maar schilderen kan ze niet, tekenen nog niet eens. Ze
heeft voor Aagje wel eens een huisje en een poppetje gekrabbeld op de lei en 't wordt
altijd anders dan ze gewild heeft. En als ze haar tekenwerk bekijkt als het af is, dan
is 't eigenlijk net of 't een huis is op de maan; zulke huizen bestaan hier niet. En ze
ziet toch dag aan dag huizen, waarom kunnen ze dan niet in lijntjes uit haar vingers
komen op de lei? Maar een schilder kan dat wel... je moet eigenlijk bar veel respect
hebben voor zo'n mens-apart. Maar wat is dit eigenlijk een stille jongen, zó kent ze
van vroeger geen schilders. Net of hij uit een bar vroom geslacht stamt. Man, denkt
ze, hoe zou jij eigenlijk van binnen bestaan, ik hoor zo weinig van jou. Jij bent zo
roerig en plezierig als die vroegere jonge gasten niet. En ze gaat hem weer 't een en
ander vertellen uit haar jongemeidentijd in Linschoten, dat buurtschap zo fel door
de schilders gezocht. ‘En ik geloof,’ zegt ze ook nog, ‘dat er in al die jaren nogal wat
veranderd is bij jullie soort volk. Vroeger waren 't nogal plezierige dartele jongens.’
‘Och,’ zegt haar gast, ‘ik geloof, dat er zoveel verschillende soorten bestaan, als
er schilders zijn. Zo zal 't vroeger ook wel geweest zijn. Maar misschien hebt u toch
wel een beetje gelijk. Vroeger werd nu eenmaal iets anders van een schilder verwacht.
Ze dronken veel en dat vonden de mensen, geloof ik, heel gewoon. De mensen
dachten, dat kwam de schilders toe. Voor een kunstenaar golden andere wetten voor
goed en voor kwaad.’
‘Ja, ze dronken veel bij ons in de herbergen, dát is waar. En vies van 't vrouwtje
waren ze heel niet. Is dat tegenwoordig dan ook al anders geworden?’
‘Ik kan 't u moeilijk uitleggen,’ zegt de jonge kerel in verwarring. ‘Eigenlijk kan
ik alleen maar getuigen over me zelf. Ik houd van mijn
werk, ik kan soms 's nachts de dag niet afwachten, om maar weer te kunnen beginnen.
Alles, wat me ervan afleidt, duw ik van me weg. En als ik om me heen zie, dan zijn
er tegenwoordig meer schilders, die geaard zijn als ik, dan dat type van vroeger. Dat
losse leventje van snel wat verven en voor de rest drinken en zoenen, heeft, geloof
ik, als regel wel afgedaan.’
‘Zo.’
‘U zegt het net, of u dat eigenlijk jammer vindt.’
‘Maar dat is ook zo. Zoals ze vroeger waren, zagen wij ze allegaar graag komen
en nooit weer gaan. 't Was eens wat anders dan gewoon in onze buurt. Ja, ik mocht
ze graag, zo los als ze waren.’
‘Hoe is 't mogelijk, dat u dat zegt... een moeder van kinderen. De moeders zullen
toch wel eens bezorgd zijn geweest vanwege die schutters, denk ik.’
‘Meugelijk,’ zegt Geitemie nadenkend. Ze kan het ware woord weer niet vinden.
Hoe legt ze die saaie schilder nu eens fijn uit, dat een mens die in staat is zulke
wondere dingen met zijn handen te doen een wezen gans apart is en dat hij dus op
aparte manier mag verkeren met de mensen. Een koning zit in de statiekaros, de zoon
van de landheer heeft niks misdaan als hij de opgeschoten dochter van 't pachtboertje
een keertje zoent en een schilder mag ook zo 't een en ander. Vóór wat hoort wat, hij
geeft er de mensen (door zijn verschijning alreeds) nogal wat voor terug: het avontuur,
het vreemde. Maar ze heeft nog nooit echt over deze dingen nagedacht. Geitemie
heeft altijd trouwhartig verondersteld, dat de eigenschap der dartelheid onverbreekbaar
vastzat aan 't beroep van de schilder. Een notaris rijdt met een tweespan, de dokter
met één peerdje, dat is al z'n leven in alle buurten zo manier geweest. En de schilder
zoent als hij er plezier in heeft, drinkt als hij maar denkt dat hij dorst zou krijgen;
dat zijn vaste regelen in de wereld voor haar geweest.
Toch weet ze van al haar vage gedachten hierover niets stelligers te uiten dan dit
ene vergoelijkende: ‘Och, ze waren wat geiterig met de jonge meiden, dát wel. Groot
kwaad deden ze niet, daar heb ik tenminste nooit van gehoord. En wat het schilderen
betreft, dat konden die jongens toen ook maar best. Niet alles zo blauw als jij het
maakt. Heb jij een meid?’ vraagt ze, zomaar plomp ertussendoor.
‘Waarom vraagt u dat?’
‘Man,’ zegt ze, en er beeft een beetje nijdigheid in haar stem, ‘eigens schilderen
kan ik niet. Maar zóveel heb ik er vroeger wel van waargenomen, een schilder moet
wat hebben, waar hij fel op is. Dan komt er vuur in de vent, vuur in zijn werk. En
eigenlijk in alle mensen, gewone werkmensen nog wel. Een boerenknecht verdient
zolang hij
geen meid heeft, niet genoeg om d'r van te trouwen. Maar als hij z'n meid een keer
goed vastgegrepen heit en hij zegt heur - troel we gaan trouwen! - dan komt er het
vuur in om méér te verdienen. En dan verdient hij naderhand ook meer. Alles draait
daarom.’
‘Ik ben verloofd,’ zegt hij haar nu. ‘Al meer dan een jaar.’
‘Mensen nog aan toe! Net als onder het burgervolk in de stad, een jaar al zeg je?
Onder de rijke boeren komt dat ook voor, omdat ze 't geld erg zitten uit te rekenen,
maar wij soort mensen, wij daggeldersvolk, wij trouwen doorgaans heel wat gauwer.
Bij ons gaat de liefde voorop en voor het vrijplezier wordt heel wat armoei verduurd.
Zo zijn wij nou eenmaal. En de schilders ook, zo heb ik altijd gedacht. Want daar
heb ik de voorbeelden van voor ogen gehad. Niet ver van ons vandaan heeft een
schilder achter een meidje van een kleine boer gevreën. We dochten allegaar, dat het
allenig maar dol jongenswerk was. Een schilder he, dat is toch nog wat anders van
stand dan een dochter van een arm boertje. Maar ik weet niet, hoe ik het zeggen ga,
jullie hebben eigenlijk geen stand, jullie stand is van ons allegaar, van rijk en arm.
Een dokter komt bij arm volk over de vloer, maar allenig om de zieken beter te
maken. Jullie leven op en neer met een elk. En als een jonge dokter dol wordt op een
meidje van arm volk, daar zie je nooit een huwelijk uit voortkommen.’
‘En met die schilder wel?’
‘Luister. Hij was compleet gek op dat keind van arme boerenafkomst. Ze woonde
toendertijd met haar vader, een weduwman, helegaar alleen op de Breudijk. In dat
huis is ook nog een moord gebeurd, maar lang vóór mijn tijd. Zó allenig staat het.
Het was een heel mooie meid, dát wel. Zo ampart, ze zeggen, dat die schilder heur
naderhand nog nakend uitgeportretteerd heeft. Schande, als het waar is! Maar voor
zeker mag ik 't niet overbrieven, ze hebben er mijn persoon niet bij geroepen. Het
was een vurige meid ook, van sterk mensenslag. En omdat die schilder óók geen
ouwe dooie diender was, kan je wel verstaan hoe 't onder die twee toeging daar in
die eenzaamheid. Op 't lest was hij aan die meid verslaafd, als een touwbaander aan
de drank. Wat deed de vent? Hij deed haar kond: ik kom gewoonweg bij je thuis.
Dan slaat vader je dood, zegde ze weerom. Nietwaar, en die laat me nog wel mooi
met jou alleen ook. Hóé deed die schilder dat? Hij gong er stout heen, stootte 't deurtje
open en dáár stong de vader. Maar die kende nog niks van de verhouding tussen die
schilder en z'n dochter af. En hij wist dus helegaar niet, dat het er eentje was, die
astrant op 't spekkie afkwam. Jij, zee die schilder, jij hebt een woest-mooie kop, een
test, waar een boom van een schilderij in zit. Hij wou 't ventje uitportretteren en de
weduwman
gaf terug: veur geld is het te koop. Goed. Maar 't duurt lang, vader, en je zal helegaar
stil moeten staan. Als je maar veur lang stil zitten betaalt, acht stuivers den uur. Tien!
schreeuwde de schilder, maar dan is 't niet zitten, je moet stáán. Een landswerkman
behoort met de spaai in zijn klavieren geschilderd te worden, dát is de eis. En op het
land, want daar hoort hem. Dáár... wees de schilder, op het aarpelkampie! Aldaar
vat jij de spaai beet, buig je lijf voorover en ikke, ik blijf hier, ik schilder jou deur
de raamsponningen heen: Dát wordt pas mooi, dan sta je tussen de geraniums en de
waterfoks van de vensterbank. Prachtig! Ga d'r heen, één uur betaal ik je vooruit en
over een uur nóg een uur. Ik zal je door 't raam wel wijzen, hoe en waar je staan
moet, geluksvogel. Want jij verdient hedenmiddag een grof stuk geld met niks doen.
Dát vond het ventje ook en hij laaide zijn spaai fluitend op z'n nek en ging staan
niksdoen en geld verdienen. Drie uur lang, 't is zonde. Affijn, de rest vat je zeker zó
wel. Dat wier daar een mooi spul in 't boertje z'n eigen bedstee. Maar ik moet die
schilder tot z'n eer nageven, dat hij het arme keind getrouwd heit ook, toen ze huilend
naar hem toegelopen kwam in de stad, omdat het ja zo ver was met heur. Hij heeft
er een pronkstuk van een vrouw aan gehad en ze moest toch (om bij zo'n schilder
veur een heel leven te passen) heur eigen aan een hoop nieuwigheden wennen. En
dat vind ik nou mooi van zo'n meidje van achteraf, ze wier hem een ware
schildersvrouw. Rijkdom, armoei, álles verdroeg ze met hem en om hem. Want jij
zegt, dat jij tweehonderd gulden in je vingers hebt zitten, maar die schilder ook.
Allenig is 't zeggen, hij was nogal lui uitgevallen; daarom hadden ze 't schraal. Maar
hij was hoog gezien vanwege z'n schilderstukken.’
‘Ziet u verschil, tussen het werk van die vroegere schilders en het olieverf, dat ik
daarginder maak?’
‘Ja, dat doen ik.’
‘Vertel 't dan eens.’
‘Dat kan ik je zomaar niet uileggen. Je moet bij mijn hier geen geleerdheid
verwachten.’
‘Kom, u hebt toch ook ogen. Zeg het dan maar op de manier, zoals het bij u
opkomt.’
‘Nou,’ zegt ze, met ogen starende in de verte... ‘die mensen van toen, schilderden
een mens, of een blom of een kamer met alles eraan. Moeder hebben ze indertijd
binnen geschilderd, aan het open vuur. Alles stong erop, tot het blikken kammenbakje
toe en de tondeldoos en de blaker en snuiter, álles. Maar jij hebt het meer op Aagje
heur ogen begrepen; zoveel heb ik er wel van afgekeken.’
het ook volkomen. Dat komt, omdat ik me meer voel aangetrokken tot hoe de mens
is, dan tot zijn uiterlijk.’
‘Zeker, omdat jij veel kalmer van aanleg bent,’ zegt Geitemie waardeschattend.
‘Jij wil weten, hoe de mens van binnen bestaat. Maar zo'n keind als Aagje, zit daar
nou al wat hersenwerk in, dat naam mag hebben? Dat moet zich toch nog allemaal
zetten?’
‘Dat kind kijkt helder, moeder. En alle kinderen zijn ook niet eender, dát weet je
toch wel. Ik denk, dat er een openhartige jonge meid uit groeit.’
‘'t Moge zijn,’ zegt ze met een dik gevoel van geluk in haar krop. ‘Ik wou maar,
dat ik tweehonderd gulden voor je had, je kreeg ze van me mee.’
Gedurende nog een paar dagen is die ernstige jonge schilder weerom gekomen. Toen
In document
Herman de Man, Geiten · dbnl
(pagina 38-42)