Herman de Man
bron
Herman de Man, Geiten. De Arbeiderspers, Amsterdam 1957 (herdruk)
Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/man_002geit02_01/colofon.php
Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd
zijn.
Camilla Ilari, nourrice de Napoléon, à son nourrisson:
MON FILS
,
JE T'
AI DONNÉ LE LAIT DE MON COEUR,
AUJOURD'
HUI JE N'
AI PLUS À T'
OTFRIR QUE CELUI DE MA CHÈVRE.
Ajaccio, août 1799
Bij wijze van poortje
Coba Meiblom, ik denk de laatste tijd veel aan jou. En nu ga ik de geschiedenis van je eenvoudig leven schrijven. Dat ik daartoe ooit nog eens komen zou, stond van heel vroeger al voor mij vast. Want we hebben lange jaren samen iets gemeen gehad:
ons beider genegenheid voor de Lange Linschoten, die weelderig-beboomde boerenbuurt tussen Oudewater en Woerden. Ik ken alle buurten uit dit gewest, Coba, en ik ken ze goed. Van al die buurten houd ik op zekere manier, van de ene wat meer, de andere wat minder; maar met meer of minder is niet goed aangeduid, hoe ik eigenlijk aan jouw Lange Linschoten verknocht ben. Ik vind dit buurtschap deftig.
De boeren, die langs de grote rivieren wonen, zijn voornamer van aard, dan de achterlanders. Maar de bewoners van Linschoten zijn bijzonder gemerktekend door de plechtige statigheid van dit klein landsdeel. In 't hart van jouw Linschoterbuurt ligt het kasteel, waar de laatste jonkersfamilie op verarmd is; toen werd het lusthof van een rijk burgerman. Zonder precies te begrijpen waarom dat triestig was, werd je vader (ik zie die pezige mollenvanger nog lijfelijk voor me) koud als hij aan die terneergang dacht. En toch heeft hij, tevens stroper zijnde - ja, Coba, ik zeg dat van je vader, want het is de volle waarheid - een mensenleven lang geslopen, om de jonker en zijn betaalde stropervanger kunstig te wederstaan. Omdat jouw vader veel beter schieten kon dan de laatste der jonkers, was het jachtrecht voor de heren, maar het wild voor hém. En ik weet niet, of hij van de rijke burger die 't Huis bij opbod en afslag kocht, ooit nog wild slinks heeft weggepikt. Er was op 't lest ook geen koddebeier meer, die daartegen waken moest; wellicht vond vader Meiblom er toen niets meer aan.
De integrale luister van het Huis is henen, dat is waar. Er toeren geen stoeten voorname heren met zeer trotse vrouwen meer heen, men ziet er geen
koninklijk-schone rijpaarden meer en 't weelderige hek van de oprijlaan is in al die
jaren reeds niet meer verguld. Een nieuw verguldsel zou de rijke burger best kunnen
betalen, maar hij weet misschien wel niet, dat dat zo hoort. Jij echter, Coba, en al de
meidjes en knapen van de Lange Linschoten, hóé steenoud ge ook geworden zijt en
wáárheen ge zijt uitgevlogen, gij alleen weet precies hoe het behoort en wat een
jonker betaamt. Ge weet het omtrent dat hek, maar ook weet ge hoe de kasteelheer
zijn jonkvrouwe behoort te hanteren, welke eer een freule toekomt en welke vrijheden
de opgroeiende jonkertjes. Maar helaas, Coba, zonder geld geen luister. De laatste
jonker heeft lang gevochten tegen deze kille wet, maar toen hij begraven werd, nam
hij de glorie die zijn geslacht eigen was en die
voortkwam uit het trots bezit van 't Heerlijk Huis, mee tussen de zes planken. Daarom is er op gans-aparte manier om dit verscheiden getreurd. En niet alleen door de familie, óók door heel de buurt, de vroegere horigen. Zeker door de Meibloms.
Maar al is het hek niet verguld meer, de bomen zijn gebleven, de bomen die ouder zijn dan het Huis, gelijk het is zijn laatste gedaante, ontmanteld van de fortificaties, ingericht tot lustverblijf van edelen, die geen oorlog-op-eigen-houtje meer voeren mogen. De Lange Linschoten is thans een dartel stroompje. Men zegt, dat het in vroeger eeuwen als waterloop door 't hart van Holland van grote betekenis is geweest, maar daar hebben wij beiden toch geen verstand van. Wél van dartelheden, dáár weten we over mee te praten, waar Coba?
Ach, dat dartele stroompje. Het ligt zo diep in de dijken, daarom kan een mens er zich altijd ten volle in bekijken. Dat water is zwart, want het loof der oude bomen laat maar matig zon door. Dat water is klaar en doorzichtig, veel helderder dan 't water is uit broeierige veenpoldersloten. En zwart klaar water spiegelt beter dan de rijkste geslepen spiegel uit Venetië, van 't soort zoals er een hing in je ouderhuis, omdat je grootmoeder een van de jonkers heeft gezoogd. Je weet het nog wel, er zat een barst in een hoek die je bijna niet zag. Een spiegel spiegelt in vormen en in kleuren, doch domweg de eigen kleuren die hij vangt... maar de Lange Linschoten spiegelt ook de gesteltenis des gemoeds en dat weten wij beiden.
Weet jij nog, Coba, hoe jij eens, amper achttien zal je geweest zijn, een lange jonge man zag oprijzen achter het elzehout vandaan, jodenpruim is dat hout geheten, daar in de Linschoten? Hij droeg het uniform van de rijksveldwacht en je vond, dat hij er een edele beschermer van een zeer edel heer in geleek. Hij droeg zijn blauwe rok zo waardig. En wat waren zijn ogen fel. Heb je liever, dat ik erover zwijg, Coba?
Ik kan het verstaan. De uit Linschoten geborenen zijn te voornaam om meewaren te vragen. En gelijk het later met je is gegaan, is het misschien wel beter voor je geweest.
Een dievenvanger kan toch geen stropersdochter huwen, dat heb je zélf indertijd ook wel begrepen. Sommige dingen evenwel, zijn beter te begrijpen dan te verknauwen.
Maar er bestaat verdriet, en je hebt het ervaren, dat in de gedachtenis een grauw leven
toch nog wat opsiert. Je bent je buurt uitgetrokken, je man achterna gelijk dat betaamt,
en jou is gebleven de herinnering, als een broze bloem, doch bloeiende in al de
seizoenen. Denkende aan je arm ouderhuis, heb je een mensenleven lang het
zwartklare wondere water voor ogen gehad, de weelderige bomen, de rijkdom van
het Heerlijke Huis en al de wondere verhalen van vroeger, die rond dat bospaleis
spookten. Je hield herinnering aan de
schoonste man ooit geschapen, herinnering aan de lieflijke hoge kwakels, die als wit siergarnituur losweg gestippeld lagen over de Linschoten, aan de geheime paden en toepaden die door de wijde tuinen van het Huis slingerden, om verloren te gaan in het oerwoud de Haar, dat ook al toebehoorde aan het ridderbezit. En zou zoveel fraai-gesierde herinnering nu niet opwegen tegen die ene grote droefenis? Ik ga zelfs nog verder, Coba. Misschien is je leven wel rijker geweest met de behouden droom, dan het geweest zou zijn in de vervulling. Door de herinnering aan wat geweest is en het niet-aflatend verlangen naar wat had kúnnen zijn, heb jij de omgeving waar je kind bent geweest, versierd leren zien. Linschoten werd een lommerrijke droomtuin, waar je in gedachten immers toefde, als je uitkeek over het open boomloze polderland, waar je je leven hebt geleefd.
Coba, jouw leven is nu voorbij. Het lichtje van je herinnering, met een bevende kleurenkrans eromheen stralend, is met je levenslicht mee uitgedoofd. Maar ik heb weet van wat jij in verdoken herinnering bewaarde; daarom ontsteek ik wederom dat licht en ik zal het laten schijnen. Het is een geringe schijn, Coba, want je bent maar een eenvoudig meidje geweest, er is maar een gewoon vrouwspersoon uit je gegroeid.
Toch zit soms in het kleine het grote verborgen. De grootste planeet verschijnt voor onze ogen als een nietige pinkelende ster en menig groot man die boven ons is gesteld en waarvoor wij beiden beven, is nietig van innerlijke makelij. Aan de macht noch aan de geleerdheid is het gelegen, Coba, of een mens het aanzien waard is.
In het zwarte water van de thans zo tamme Linschoten hebben wij beiden naar
ons wezen gestaard. Jij zag een meisje weerspiegeld, dat dacht te breken van een
verdriet, dat haar later adelen zou; ik keek in de ogen van een zoeker naar het hart
van mensen, die in het hart van Holland leven. Maar we staarden toch in hetzelfde
water, Coba Meiblom.
I Geitemie heet helemaal niet Mie
Geitemie gelijkt een verzadigd insekt, want ze is opgebouwd uit drie bolligheden.
Het kopje, alreeds oudachtig maar met jonge ogen erin, jonge hellichte ogen, is de bovenste bolligheid, die is rank. Maar daaronder kwabbert haar lijf in twee machtige bolligheden, gescheiden door de prangende schorteband over haar buik. Waarom daggeldersvrouwen, zwaar van 't vele baren, haar buik aldus afbinden met een schorteband, weten ze misschien zelf wel niet. Ze ademen er zwaar door, maar 't is mode in deze buurten.
Aan sommige oudwordende vrouwen is nog te zien, dat ze vroeger beeldmooi zijn geweest, al is thans haar vel dun, glanzend en verrimpeld gelijk Japans zijdepapier, al zijn heur handen stijf van 't ongenadig werken geworden. Dat zijn de zuiveren, wier ogen nimmer verouderen. Als daarbij het wezen óók niet veel veroudert, als ze het goede vertrouwen behouden dat kinderen eigen is, dan worden zulken door onnadenkende lieden wel eens kinds geheten. En ook Geitemie is kinds, compleet kinds, voor wie met zodanig ruwe maatstaf pleegt te meten. Zó kinds is Geitemie zelfs geworden, dat ze er zich niet eens altijd meer van bewust is, dat ze helemaal niet Mie heet. Doch dat ze, toen ze nog dartel en fleurig als een bedauwde blom was en even jong als haar ogen tot nogtoe gebleven zijn, een eigen naam droeg, een roeper, speciaal voor haar uitgedacht door vader.
Maar wat heeft ze nu nog aan haar eigen meidjesnaam? Heelderwereld zegt tóch Geitemie. De langstrekkende negocianten zeggen óók Geitemie en andere mensen ziet ze zelden. Want er moet heel wat gebeuren, eer Geitemie Blokland uit trekt.
Montfoort, waar ze de torens van zien kan uit haar keukenraam, is toch altijd nog een dik half uur gaans; zij doet er met haar schommellijf wel een uur over. En dan komt ze hijgend bij de winkels, geslagen moei weer thuis. Dat hebben haar de elf aangedaan, die ze ter wereld heeft gebracht daar in het achterland, dat slechts uitpad geeft door weidepaden naar verdere eenzaamheden. Van die elf zijn er nog zeven in leven, vier moest ze afgeven. Elf malen tijdens haar leven, heeft ze het waarschuwend klopje gevoeld onder haar hart, het teken waar ze altijd zo lee en leeg door werd, dat ze weeral zorgen moest voor de spullen. Dan zette Geitemie duldend een schone slachtschotel van keuls potterij onder de filtreerstandaard, vouwde schone doeken in het mandje dat al aardig sleets raakte en lei er ten leste een duur stukje ribbelzeep in: vier centen. In dat mandje lagen ook twee rolletjes zijden lint, blauw en roze.
Maar dat is een uitgaaf geweest voor heel haar leven, want ze versierde haar mandje
nooit rijker dan met één strik met kleine
slippen en er gaat veel lint op zo'n rol. Vroeger, toen ze nog echt hopen kon, dat het een zoon mocht zijn, of ditkeer eens een welgeschapen dochter, geviel het dat ze met de opschik al begon op voorhand. Zo weet ze nog goed, toen ze die ijzige
februarinacht waakte bij haar laatkomertje Aagje, dat vergeefs tegen de stuipen vocht, hoe ze uit verveling alvast een blauw lintje gestrikt heeft om 't bakermandje. En ze heeft dat in die koude grafstille nacht zó mooi gevonden, nu kón het straks niet anders meer worden dan een dochter. En zie, het werd naderhand wederom een dochter, een dik meidje, wéér Aagje. Twee dochtertjes binnen de twee jaar, nadat ze alreeds gedacht had, haar schoot zou voorgoed gesloten blijven, omdat ze in acht jaren geen kraambed meer beleefd had.
Ja, wat was het die nacht dat het kind in de stuipen bleef, toch stil. Haar vent snorkte gerustig, op vaste maat; hij was ook zo moei. Boven sliepen de kinderen, soms hoorde ze er een kreunen van welbehagen, of rommelde er wat. Ze kende al die geluiden wel omtrent, dat laatste gerommel kwam van haar oudste, die zijn eigen verlegde in z'n droom en daarbij tegen 't bedsteeschot stompte. Ze lagen allegaar warm. En dat was maar goed, want buiten bakte het zó ongenadig, soms hoorde je ineens een krak in 't ijs van de wetering. Ook het stuipekindje lag goed warm en verzorgd. Ze mocht dus best even wat spelen met het bakermandje en er een lichtblauwe strik aan strikken, net vleugels van een vogel uit de zon. Zo doende voelde ze tevens niet, hoe koud ze 't had. En toen merkte Geitemie ook niet, hoe koud haar stuipekindje al wordende was. Aardig is dat van het toeval, dat haar kort daarop toch weer een dochtertje werd geboren, nadat zij haar mandje met blauw versierd heeft, want blauw is voor een meidje, roze de kleur voor een jongen.
Er was de ochtend na die rijzige waaknacht rouw in haar huis. De opgroeiende meidjes huilden om Aagje en vader nam per abuis een kees achter z'n kiezen, terwijl hij nog op een andere zoog. En hij wou uit eerbied helegaar niet pruimen. Want hij moest eerst nog eens dood Aagje gaan bezien op kousevoeten, z'n zijden petje beleefd in de hand, aleer hij vandaag naar z'n boer ging. Bij het dodenbedje kwamen ook de kinderen uit de buurt gelijk dat passelijk is. Jammer, ze konden nu nergens bloemen vinden om een engelenkrans te breien. Zelfs kwamen er kinderen van de mensen die veraf wonen, rijk en arm, heel Blokland. Een dood kindje is als van kaarsenwas, de oogleden zijn mooier blank, dan de blankste schelpen onder het dijkgrind vandaan.
Als je 't niet hoefde te begraven, zou het feestelijk zijn, een dood kindje onder je dak
te mogen hebben. En als je beseft, dat het thans een heilige ziel is geworden, een
vrije ziel in 't witte licht, dan kan je er
helemaal niet om huilen. Maar dat besef ontsnapt je wel eens, zeker als je er de moeder van bent, ervoer Geitemie. En dan komt er een ander gevoelen voor in de plaats geschoven, dan zie je een bloedgordijn voor je brakke ogen.
Geitemie kan niet begrijpen, wat dood-zijn is. Dat kon ze al niet, toen ze nog jong was en haar lijf nog niet zo dik en afgereept, heur gang nog trantel, het wezen pront.
En ze kan het nóg niet, al is dit nu welgeteld de vierde die ze afgeeft. Er zijn mensen, die alles kunnen begrijpen en over alles weten mee te praten. Dood en leven, blijdschap en verdriet, verwachting en teleurstelling, álles verstaan ze. Het leven met z'n duistere gangen en roerselen heeft geen geheimen voor dat volk. Wat ben ik toch dom... denkt Geitemie. Want ze kan nog niet eens waarlijk beseffen, dat Aagje dood, dood, dood is, dood voorgoed. Dat Aagje afdalen moet in een kuil, dat haar eigen vleesje, en 't zog dat haar ontnomen is en de oogjes die dwazelijk naar haar opgekeken hebben, telkens als 't kind lodderig verzadigd was, dat dit nu alles afgesloten gaat worden in een kistje, versierd van binnen met geschulpt crêpe-papier. Maar ze doet ook geen poging, dit allemaal te begrijpen, Geitemie heeft heel andere aandacht. Ze denkt aan de hemel, waar Aagje is, hoewel Aagje op de schragen ligt. De hemel kent ze. Er zijn hoge bomen in de hemel, het water is er klaar, en roerloos zwart is het onder die bomen. Er zingen gelukkige jonge vrouwen in de kasteeltuin van de hemel en alle mannen zijn er mooi, jong, rijzig, doch één bovenal. De hekken, die toegang geven tot de hemel, zijn zwaar verguld of misschien wel van louter goud. Ga je die hekken door, dan kom je weer aan andere gouden hekken en daarachter begint pas de hemeltuin, waar duizend maal duizend nooitgeziene bloemen in bloeien, allegaar kleuren van de zon.
En nu nemen ze haar Aagje af. Dag Aagje, je gaat door de gouden hekken - zegt ze het kistje na, omdat ze het ware der dingen niet kan begrijpen.
Het wordt zomer en wéér winter, de andere Aagje is er al lang en zowaar, dat is het lelijkste kind dat ooit gebaard werd door een vrouw onder de mensen. Maar ze is getroost door de baakster, die haar wist te zeggen:
Lelijk in het kinderbed, Een juweeltje in 't salet.