‘De mensen zijn veel beter dan ze soms lijken,’ zei 't oud wijfke met een zucht.
‘Ik docht aan jou als aan een, die allenig maar uit was op lootjes verkopen, geld
binnenhalen.’
‘Je hebt heur dus heel niet verjaagd. Maar 't keind is op avontuur zomaar meegegaan
met een rijke vreemde. En getrouwd is ze er toch niet mee.’
‘Dat niet,’ zei ze kleintjes. ‘Maar zeg dat toch aan niemand.’
De loterijman kijkt Geitemie eens aan. Nee, ze speult geen komediestuk, ze meent
dat. Ze weet dus echt niet, dat ieder mens uit alle buurten hieromtrent het van de
daken afroept: Geitemie's mooi jong is hoer van een rijke leegloper geworden!
‘En daar heb ik zo ontaard van moeten huilen,’ zegt ze met een barst in haar stem,
‘'t goeie keind kon dát niet langer aanzien. En toen is ze maar weggegaan. Vat je 't?’
‘Helegaar! Wou je heur soms terughebben, moeder?’
‘Alstamblieft! Wees me genadig, gij zo geleerd. Weet jij hoe het lukken kan...
haal heur weerom!’
‘Luister dan eens. Is ze al mondig?’
‘Nog niet eens.’
‘A zo. Nou, dan is 't een kunstje van niks. Ik schrijf voor jou een brief naar de
heren van 't gerecht en dan wordt ze weerom gehaald en hier weer neergepoot bij
jou.’
‘Met de politie?’
‘Máár fijn, of ze wil of niet!’
‘Nee, doe 't dan maar niet.’
‘Ik kan verstaan, dat je dat erg vindt. En nou schiet me ineens nóg wat te binnen.
We schrijven heur een brief. En daarin zetten we, dat het moederhart vordert, dat ze
goedschiks weerom komt en ánders... anders dreigen we met het gerecht. Dan hoeven
we nog niet eens de politie erin te laten roeren, maar van eigens zal ze dan wel
kommen. Van bangigheid, vat je?’
‘Echtig?’
‘Laat dat nou aan mij maar eens over. Heb je papier?’
‘Mag 't een grauwe puntzak zijn?’
‘Alles is goed, want later schrijf ik 't wel over op wit papier.’
‘Toch niet met een zegel?’
‘Heel niet.’
‘O, dán is 't mij helemaal goed!’ En Geitemie schudde een pond zout in het houten
zouttrogje en gaf haar redder bevende het papier, dat middel worden zou tot het
verlossende wonder: Aagje ging weerom komen, weg van de slechtigheìd!
Lang en met tussenpozen van duister zwijgen, zat haar helper te zwoegen aan het
stuk. Vreet hij z'n héle potlood daarbij op? - dacht Geitemie. Hij kan, hoe arm ik ook
ben, er zes van me weerom krijgen. En wat duurde het ontaard lang, wat zuchtte en
kreunde de geleerde man erbij, zoiets is zeker heel erg vermoeiend, al leek spaaiwerk
haar altijd toch nog zwaarder.
Eindelijk hief hij 't witharig kopje omhoog. ‘Moeder,’ zei hij fier, ‘ik ben zogezegd
tevree over me zelvers. Want het staat erop. En 't staat er zó op, 't jonkie kan nou
niet meer links niet meer rechts, niet meer staan blijven, niet meer achteruit, edoch
alleenlijk...’
‘Hierheen!’
‘Hoe raai je 't zo? Alleenlijk naar jou weerom, in rechte en feite. En hier hoort
zo'n onmondig keindje toch ook thuis. Niet bij de weelde, die heur toch maar afdankt
als er genoeg van is afgesloopt. Zo'n arm kind toch ook, en nog zo pril, zo onbekwaam
jong...’
‘Zeg dat wel. Naaste maand, vandaag over drie weken, wordt ze pas mondig.’
‘He? Wordt ze mondig over drie weken? Ja? Maar onnozele Geitemie wat baat
dan al mijn vernuft? Heel m'n brief hangt nou aan een draadje dat nieverans aan vast
zit, zomaar in de lucht te bengelen. Versta je 't? Dan gaat het niet.’
‘'t Is me duister, man...’ O, wat kwam die nieuwe slag zwaar op haar neer.
‘Dat komt, omdat jullie van het beloop recht niks niet vatten hoegenaamd. En toch
geef ik het nou niet meer op!’
Geitemie kreeg weer hoop. ‘Kan het na drie weken dan nóg?’
‘Alles kan. Maar... met nóg meer vernuft en overleg. Laat me allenig tijd om erover
na te denken.’
En toen wou die hooggeleerde man zomaar het werkstuk van zijn geest, de
beschreven zoutzak verscheuren. Maar daartoe kwam hij niet. Geitemie legde haar
handen op de zijne en smeekte hem, háár dit papier te geven. ‘Ik heb nóg 't een en
ander bewaard,’ verklaarde ze, ‘en wegens dat stuk pampier heb ik zo'n hope gehad,
al was 't maar kort.’
‘Goed. Hou 't dan maar, bewaar het zuinig. Waar woont dat vrolijke Fransje van
jou tegenswoordig eigentlijk, moeder?’
‘Ik mag 't je niet zeggen,’ zei ze beschaamd, ‘vanwege dat ik het eigens niet weet.’
‘Nou nóg al mooier! En waar had m'n brief dan heen gemoeten?’
‘Dat is waar ook. Maar ik docht, hij is zo geleerd, hij weet dat wel, of vindt het
wel uit. En gaat het nou helegaar niet? Ben je nou onbekwaam wijders?’
‘Nooit geef ik het op! Ik zal heur vinden! Al zat ze hoger dan de pool! Of bij de
mensenvreters! Een loterijbriefje koop je zeker niet in deze presentie, Geitemie?’
‘Hoef ik het niet, alstamblieft?’
‘Nee, 't hoeft niet.’
‘Ik zou er ook geen centjes voor gehad hebben.’
‘Bij mijn persoon had jij nog pof gehad; jij wel, veel anderen niet. Pof op het
aanstaande geluk, het grote lot. Want jij hebt nou eenmaal de gezegende hand, én...
ik zie jou voor bar eerlijk aan.’
Maar toen zei Geitemie ineens: ‘Als ze nou weerom komt, dan heit moeder heur
niet veel te presenteren. 't Is kaal in de schoorsteen, en in de hoekkast ook. Wil jij
me een barre grote dienst doen?’
‘Altijd. Moet je wat geld hebben, als ze terugkomt? Ik heb zelf niet veel te missen,
maar toch zal ik 't je dan lenen. Hoeveel? Tien gulden? Zeg maar op! Want als dat
rappe keind weer in de verdienste komt, is moeder binnenkort weer goed voor
honderd.’
‘Nee,’ zegt Geitemie. ‘zo is het niet gemeend. Maar ik heb wat in bezit en dat wou
ik nou verkopen. 't Moet er niet meer zijn als Aagje weerom komt. Ik heb een
wagentje, waarmee ze uit mijn ogen wegreed.’
‘Ja, die bokkekar; die ken ik!’
‘Verkoop dat wagentje voor me. Wil je dat doen?’
‘Stuur 't maar direct naar me toe.’
‘O, nee. Niet overdag de buurt door. Wil je 't niet halen als 't donker is?’
‘Verstaan! Hedenavond al wordt het gehaald.’
‘De helft van wat het opbrengt mag je dan houwen.’
‘Geen cent wil ik daarvan genieten. En duur zal ik 't verkopen. En ver weg in de
vreemde!’
‘Jou had ik nooit van de werf maggen jagen,’ zegt Geitemie beschaamd.
‘Mensen zijn maar mensen, moeder. Dit staat vast, zijnde geapprobeerd en
gearresteerd door ondergetekende.’
Toen vertrok hij. Geitemie ging voorzichtig aan de wetering een emmer water
scheppen, want ze had geen rust meer achter de koffie in haar kotje te zitten. Het
wagentje moest subiet schoon. 't Moest blinken van de poets. Zó zou ze 't afleveren;
het wagentje van het keind althans zou haar geen schand nageven, als 't uit haar
geschande woning kwam.
Die eigenste avond werd het gehaald door een knecht met een brief. Ze vatte niet
veel van dat stuk, maar ze pakte het aan. Er zat geen zegel op.
En toen hoorde Geitemie er heel lang niets meer van. Helegaar niets. En ze dierf de
dagen niet terug te tellen, van dat de witkop bij haar geweest was, doodsbenauwd
dat het haar blijken zou, dat het alreeds té lang had geduurd om nog succes te kunnen
hebben... ze wachtte maar, zich amper nog verwerende in de geest. Ze wachtte op
de manier van een jonge meid, die haar bruidsdag naderen weet, soms zat ze echt
haar asem in te houden. En ieder gerucht op de dijk en in het huis en bij de geit en
in de schoorsteen, maakte Geitemie actief en schichtig. Maar er beurde niets.
Alleen kwam er geld voor haar, zomaar over de post. Geld van het wagentje en
heel niet gering. Meteen zat ze in grote zwarigheid. Nu moet ik naar de armmeester
zei ze tot zich zelve, want ik heb weer wat geld en dat mag ik niet onder me houden.
Maar als ik dat doe, en Aagje komt en er is niks meer voorhanden, dan weet ik nóg
niet hoe ik straks een lapje koeivlees in de pan kan leggen. Neen, ze besloot anders.
Ze ging dit verzwijgen en er heel niet aankomen. En als Aagje weer eenmaal bij haar
was, kreeg de armenkas alles weerom, wat haar gegeven is. Zó is het eerlijk. Als nou
toch, zolang Aagje er nog niet was, maar niemand er ooit achterkwam. Ze zou de
muren wel met plaggen dichtgeplakt willen hebben, de ramen bedekt met dekens.
Ze heeft geld in huis en dat moet een geheim zijn en blijven, tót Aagje komt. En hier,
waar de wind dwars door de armoekotten heen blaast en 't nieuws dat uit de huizen
waait verder voortblaast naar weer andere buurtschappen, blijft een geheim zo zwaar
bewaard. Heel zeker het geheim der armen. En achter alles wat Geitemie dacht en
overlei in die weken, kwam dan als vaste dreun: wat zou die witkop nou toch in 't
verborgene doen voor Aagje en mijn... hij, zo geleerd? En zo goed, naar gebleken is
achteraf? ...
In document
Herman de Man, Geiten · dbnl
(pagina 174-177)