• No results found

dáárheen, want nou zit Geitemie zelf in zo'n soort wak vastgevroren.’

In document Herman de Man, Geiten · dbnl (pagina 174-177)

‘De mensen zijn veel beter dan ze soms lijken,’ zei 't oud wijfke met een zucht.

‘Ik docht aan jou als aan een, die allenig maar uit was op lootjes verkopen, geld

binnenhalen.’

‘Je hebt heur dus heel niet verjaagd. Maar 't keind is op avontuur zomaar meegegaan

met een rijke vreemde. En getrouwd is ze er toch niet mee.’

‘Dat niet,’ zei ze kleintjes. ‘Maar zeg dat toch aan niemand.’

De loterijman kijkt Geitemie eens aan. Nee, ze speult geen komediestuk, ze meent

dat. Ze weet dus echt niet, dat ieder mens uit alle buurten hieromtrent het van de

daken afroept: Geitemie's mooi jong is hoer van een rijke leegloper geworden!

‘En daar heb ik zo ontaard van moeten huilen,’ zegt ze met een barst in haar stem,

‘'t goeie keind kon dát niet langer aanzien. En toen is ze maar weggegaan. Vat je 't?’

‘Helegaar! Wou je heur soms terughebben, moeder?’

‘Alstamblieft! Wees me genadig, gij zo geleerd. Weet jij hoe het lukken kan...

haal heur weerom!’

‘Luister dan eens. Is ze al mondig?’

‘Nog niet eens.’

‘A zo. Nou, dan is 't een kunstje van niks. Ik schrijf voor jou een brief naar de

heren van 't gerecht en dan wordt ze weerom gehaald en hier weer neergepoot bij

jou.’

‘Met de politie?’

‘Máár fijn, of ze wil of niet!’

‘Nee, doe 't dan maar niet.’

‘Ik kan verstaan, dat je dat erg vindt. En nou schiet me ineens nóg wat te binnen.

We schrijven heur een brief. En daarin zetten we, dat het moederhart vordert, dat ze

goedschiks weerom komt en ánders... anders dreigen we met het gerecht. Dan hoeven

we nog niet eens de politie erin te laten roeren, maar van eigens zal ze dan wel

kommen. Van bangigheid, vat je?’

‘Echtig?’

‘Laat dat nou aan mij maar eens over. Heb je papier?’

‘Mag 't een grauwe puntzak zijn?’

‘Alles is goed, want later schrijf ik 't wel over op wit papier.’

‘Toch niet met een zegel?’

‘Heel niet.’

‘O, dán is 't mij helemaal goed!’ En Geitemie schudde een pond zout in het houten

zouttrogje en gaf haar redder bevende het papier, dat middel worden zou tot het

verlossende wonder: Aagje ging weerom komen, weg van de slechtigheìd!

Lang en met tussenpozen van duister zwijgen, zat haar helper te zwoegen aan het

stuk. Vreet hij z'n héle potlood daarbij op? - dacht Geitemie. Hij kan, hoe arm ik ook

ben, er zes van me weerom krijgen. En wat duurde het ontaard lang, wat zuchtte en

kreunde de geleerde man erbij, zoiets is zeker heel erg vermoeiend, al leek spaaiwerk

haar altijd toch nog zwaarder.

Eindelijk hief hij 't witharig kopje omhoog. ‘Moeder,’ zei hij fier, ‘ik ben zogezegd

tevree over me zelvers. Want het staat erop. En 't staat er zó op, 't jonkie kan nou

niet meer links niet meer rechts, niet meer staan blijven, niet meer achteruit, edoch

alleenlijk...’

‘Hierheen!’

‘Hoe raai je 't zo? Alleenlijk naar jou weerom, in rechte en feite. En hier hoort

zo'n onmondig keindje toch ook thuis. Niet bij de weelde, die heur toch maar afdankt

als er genoeg van is afgesloopt. Zo'n arm kind toch ook, en nog zo pril, zo onbekwaam

jong...’

‘Zeg dat wel. Naaste maand, vandaag over drie weken, wordt ze pas mondig.’

‘He? Wordt ze mondig over drie weken? Ja? Maar onnozele Geitemie wat baat

dan al mijn vernuft? Heel m'n brief hangt nou aan een draadje dat nieverans aan vast

zit, zomaar in de lucht te bengelen. Versta je 't? Dan gaat het niet.’

‘'t Is me duister, man...’ O, wat kwam die nieuwe slag zwaar op haar neer.

‘Dat komt, omdat jullie van het beloop recht niks niet vatten hoegenaamd. En toch

geef ik het nou niet meer op!’

Geitemie kreeg weer hoop. ‘Kan het na drie weken dan nóg?’

‘Alles kan. Maar... met nóg meer vernuft en overleg. Laat me allenig tijd om erover

na te denken.’

En toen wou die hooggeleerde man zomaar het werkstuk van zijn geest, de

beschreven zoutzak verscheuren. Maar daartoe kwam hij niet. Geitemie legde haar

handen op de zijne en smeekte hem, háár dit papier te geven. ‘Ik heb nóg 't een en

ander bewaard,’ verklaarde ze, ‘en wegens dat stuk pampier heb ik zo'n hope gehad,

al was 't maar kort.’

‘Goed. Hou 't dan maar, bewaar het zuinig. Waar woont dat vrolijke Fransje van

jou tegenswoordig eigentlijk, moeder?’

‘Ik mag 't je niet zeggen,’ zei ze beschaamd, ‘vanwege dat ik het eigens niet weet.’

‘Nou nóg al mooier! En waar had m'n brief dan heen gemoeten?’

‘Dat is waar ook. Maar ik docht, hij is zo geleerd, hij weet dat wel, of vindt het

wel uit. En gaat het nou helegaar niet? Ben je nou onbekwaam wijders?’

‘Nooit geef ik het op! Ik zal heur vinden! Al zat ze hoger dan de pool! Of bij de

mensenvreters! Een loterijbriefje koop je zeker niet in deze presentie, Geitemie?’

‘Hoef ik het niet, alstamblieft?’

‘Nee, 't hoeft niet.’

‘Ik zou er ook geen centjes voor gehad hebben.’

‘Bij mijn persoon had jij nog pof gehad; jij wel, veel anderen niet. Pof op het

aanstaande geluk, het grote lot. Want jij hebt nou eenmaal de gezegende hand, én...

ik zie jou voor bar eerlijk aan.’

Maar toen zei Geitemie ineens: ‘Als ze nou weerom komt, dan heit moeder heur

niet veel te presenteren. 't Is kaal in de schoorsteen, en in de hoekkast ook. Wil jij

me een barre grote dienst doen?’

‘Altijd. Moet je wat geld hebben, als ze terugkomt? Ik heb zelf niet veel te missen,

maar toch zal ik 't je dan lenen. Hoeveel? Tien gulden? Zeg maar op! Want als dat

rappe keind weer in de verdienste komt, is moeder binnenkort weer goed voor

honderd.’

‘Nee,’ zegt Geitemie. ‘zo is het niet gemeend. Maar ik heb wat in bezit en dat wou

ik nou verkopen. 't Moet er niet meer zijn als Aagje weerom komt. Ik heb een

wagentje, waarmee ze uit mijn ogen wegreed.’

‘Ja, die bokkekar; die ken ik!’

‘Verkoop dat wagentje voor me. Wil je dat doen?’

‘Stuur 't maar direct naar me toe.’

‘O, nee. Niet overdag de buurt door. Wil je 't niet halen als 't donker is?’

‘Verstaan! Hedenavond al wordt het gehaald.’

‘De helft van wat het opbrengt mag je dan houwen.’

‘Geen cent wil ik daarvan genieten. En duur zal ik 't verkopen. En ver weg in de

vreemde!’

‘Jou had ik nooit van de werf maggen jagen,’ zegt Geitemie beschaamd.

‘Mensen zijn maar mensen, moeder. Dit staat vast, zijnde geapprobeerd en

gearresteerd door ondergetekende.’

Toen vertrok hij. Geitemie ging voorzichtig aan de wetering een emmer water

scheppen, want ze had geen rust meer achter de koffie in haar kotje te zitten. Het

wagentje moest subiet schoon. 't Moest blinken van de poets. Zó zou ze 't afleveren;

het wagentje van het keind althans zou haar geen schand nageven, als 't uit haar

geschande woning kwam.

Die eigenste avond werd het gehaald door een knecht met een brief. Ze vatte niet

veel van dat stuk, maar ze pakte het aan. Er zat geen zegel op.

En toen hoorde Geitemie er heel lang niets meer van. Helegaar niets. En ze dierf de

dagen niet terug te tellen, van dat de witkop bij haar geweest was, doodsbenauwd

dat het haar blijken zou, dat het alreeds té lang had geduurd om nog succes te kunnen

hebben... ze wachtte maar, zich amper nog verwerende in de geest. Ze wachtte op

de manier van een jonge meid, die haar bruidsdag naderen weet, soms zat ze echt

haar asem in te houden. En ieder gerucht op de dijk en in het huis en bij de geit en

in de schoorsteen, maakte Geitemie actief en schichtig. Maar er beurde niets.

Alleen kwam er geld voor haar, zomaar over de post. Geld van het wagentje en

heel niet gering. Meteen zat ze in grote zwarigheid. Nu moet ik naar de armmeester

zei ze tot zich zelve, want ik heb weer wat geld en dat mag ik niet onder me houden.

Maar als ik dat doe, en Aagje komt en er is niks meer voorhanden, dan weet ik nóg

niet hoe ik straks een lapje koeivlees in de pan kan leggen. Neen, ze besloot anders.

Ze ging dit verzwijgen en er heel niet aankomen. En als Aagje weer eenmaal bij haar

was, kreeg de armenkas alles weerom, wat haar gegeven is. Zó is het eerlijk. Als nou

toch, zolang Aagje er nog niet was, maar niemand er ooit achterkwam. Ze zou de

muren wel met plaggen dichtgeplakt willen hebben, de ramen bedekt met dekens.

Ze heeft geld in huis en dat moet een geheim zijn en blijven, tót Aagje komt. En hier,

waar de wind dwars door de armoekotten heen blaast en 't nieuws dat uit de huizen

waait verder voortblaast naar weer andere buurtschappen, blijft een geheim zo zwaar

bewaard. Heel zeker het geheim der armen. En achter alles wat Geitemie dacht en

overlei in die weken, kwam dan als vaste dreun: wat zou die witkop nou toch in 't

verborgene doen voor Aagje en mijn... hij, zo geleerd? En zo goed, naar gebleken is

achteraf? ...

In document Herman de Man, Geiten · dbnl (pagina 174-177)