• No results found

Met lange schorre galmen zong de oude uitgebluste moeder haar droevig lied, de ouwe zeug zong reutelend het refrein en dat was haar laatste. Toen alles stil was

In document Herman de Man, Geiten · dbnl (pagina 49-53)

geworden, wist Aagje te zeggen: ‘Je hebt het zeker niet gehoord, waar moeder, maar

ze hebben de zog

geste-ken.’ Toen stonden er toch echt tranen in moeders ogen. En Aagje kon toch maar

niet vatten, waarom moeder huilde. Was het soms om die Marie-Marie uit dat akelige

liedje over de zeesoldaten?

Hier is de knors om de rest van zijn loon. Vier brandewijntjes en vijf en twintig

stuivers. Dat maakt met de borstels en 't slachtafval mee een knap stuk geld voor een

halve dag werken. Haar jongen is weer naar de wagenmakerij in Montfoort gefietst,

zo gauw het bloed goed en wel in de kelder stond. En Aagje is met een buurmeidje

mee, dáár heeft moeder op 't lest toch voor gezorgd. Het kind heeft heden al genoeg

waargenomen voor haar ouder. Geitemie betaalt het slachtloon, ze schenkt in, wéér

biedt ze speculaasjes. Want die smaken maar best bij een glaasje huppelwater, ze

weet dat nog van haar vent zaliger.

‘Proef je zelf weeral niet mee?’ vraagt haar de knors.

‘Dat weet je toch wel beter, man,’ schimpte ze weerom. ‘Vrouwen die drinken,

die stinken.’

‘Met een beetje suiker d'r in, Geitemie? Waarom mag een vrouw dát soms niet

hebben?’

‘Het geeft helegaar geen pas zonder feest of rouw,’ weet ze. ‘En je bent bedankt,

dat je weeral op je tijd gekommen bent, ga nou maar weer gauw op een ander.’

‘Het sneeuwt, zie ik het goed,’ zegt de vent lui en hij steekt zijn benen godzalig

onder haar iepen klaptafel. ‘Schenk nog ereis in, vrouw, of ben ik al aan m'n taks

toe?’

‘Mijnentwege,’ grauwt ze, ‘kan je heel de fles leeg zuipen, als je 't maar gauw

doet en dan schielijk opduvelt.’

‘Mens, mens, wat heb je toch vaart in je tong. Wat heb ik jou toch ooit gedaan?’

‘Niks. Maar ik heb m'n werk.’

‘Dat is 't hem juist, jij werkt veuls te hard, Geitemie. Je boort je eigen nog het graf

in. Dat doet een doodgraver nog niet eens.’

‘Zo.’

‘Weet je, wat ze in Montfoort van je zeggen?’

‘Ik heb met Montfoort niks te schaften.’

‘Ze zeggen anders heel geen kwaad van jou. Niks dan goeds. Jammer, dat je 't niet

eens aanhoren wilt.’ En toen zweeg hij wijders.

Geitemie zweeg ook, ze zweeg in heet verlangen om eens zuiver en precies te

vernemen, wat voor goeds omtrent haar in Montfoort werd rondgebriefd. En toen ze

terdege ervoer, dat ze hiernaar te vragen had, óf ze zou er koud en onkundig van

blijven, zei ze nederig: ‘Geef ik dan aanleiding, om in opspraak te geraken?’

‘God beware me, zo ik dát van je getuigen zou, Geitemie.’

Ze hoorde het al, ze moest het hem vragen, anders gaf hij niet af hetgeen hij omtrent

haar vernomen had. En daarom ging ze die zware weg. ‘Zeg jij me eens, wat er

omtrent mij verluidt daargunter?’

‘En ik die docht, Geitemie wou dat helegaar niet weten. Hoe een mens zijn eigen

toch grotelijks vergissen kan. Ze zeggen van jou, dat jij een goed karakter heit,

Geitemie, vanwege dat je zo naarstig naait om aan de bik te kommen. Daarom zeggen

ze tegen bedelend arm volk: klaag maar nooit, kijk naar de weduwvrouw Geitemie.

Die klaagt óók niet, houdt nieverans haar hand op en weet de honger tóch buiten

haar deurtje te bannen.’

‘Die taak is me toch opgelegd,’ zegt ze afwerend.

‘Maar ik ben het met het mensdom eens, Geitemie; ik heb je óók hoog daarom.’

Ze kijkt verrast naar de vleesboom daar tegenover haar. Er zit dus toch ook nog

wat goedigs in die onterik. ‘Ik,’ zegt ze deemoedig, ‘ik heb niet beter geweten, of jij

waart allenig maar een spotter en een schender. Dankie voor het goeie woord.’ En

om haar dank gestalt te geven, schenkt ze haar plaaggeest van zo lange jaren, nóg

een brandewijntje in.

‘Dat is m'n vijfde, Geitemie.’

‘Je zal d'r niet in verzuipen, schat ik,’ is haar giftig weerwoord. O, ze is zo in de

contramine, ze is zo bang dat hij haar zachter gevoelen jegens hem waarnemen zal.

Neen, de knors verzoop er niet in, maar wél maakte dat glaasje extra hem driest.

Geitemie heeft merkbaar graag gehoord, dat die man en wijders dat het mensdom

haar prijst, hij schuift z'n glaasje dus nog maar eens bij. Niet vlak onder haar hand,

welneen, in dat soort dingen moet je politiek zijn. En de vent kijkt godszalig rond

zich. Wat kan hij hier nou nog meer prijzen? Die fles beste brandewijn is nog lang

niet tot de ziel toe leeg. Ja, hij heeft beet. ‘Daar hangt een mooi manteltje aan de

deur, een duur stuk zo te zien. Dat soort was vroegerjaren óók mode. Toen zegden

ze, een caperonnetje. Nog altijd even mooi voor keinderen vind ik dat.’

‘Ja, net mooi. En als het regent, dan blijven ze er helegaar droog in.’

‘En 't is zo wat amparts, vooral in onze tijd. 't Boerenvolk zal zoiets fijns nooit

aanschaften.’

‘Moet je nóg een pikkedanesie?’ vraagt Geitemie met een warm hart en ze heeft

de fles al invitant vast.

‘Eigenlijk niet.’ Maar het glaasje is alweer vol. Met een moedeloos gebaar slaat

hij het achterover. ‘Zo'n laat keind, dat geeft zeker bar veel zorgen, Geitemie.’

‘Dat wel.’

‘Maar ik schat, dat je ze toch nog graag op je neemt. Want als een mens zoals jij

heelderdag niks om zich heen ziet, dan is dat toch wel aardig mag ik denken.’

‘Zo is het,’ zegt ze. Die vieze knors mag dan zijn wat hij wil, z'n hond mag stinken,

blaffen, bijten en vuil achterlaten op de pasgerijfde werf, 't liefst nog op het geboende

houtwerk van de stoep, maar er zit diep in de vent tóch een mensenhart. En zou ze

zulk een man, een vent alleen want helegaar zonder kind of vreugd, nu nóg niet een

glaasje gunnen? Ze gunt het hem zeker. ‘Als je nou nog maar recht de weg naar huis

weet,’ lacht ze erbij.

‘De weg naar huis?’ hinnikt hij weerom en zijn dikke kop valt in de kwabbers van

zijn nek, ‘die kan me zogezegd geen verdommenis schelen, Geitemie!’

‘Man, foei, hoe je daar vloekt.’

‘Verdommenis? Dat is geen vloek, geen bloedechte vloek. Verdemme! dat is een

vloek, maar dát zal je er mij nooit horen uitgooien. Ik weet best wat past geeft in fijn

gezelschap. Maar m'n huis kan naar de verdommenis lopen. Als ik zo mager als een

veldkat was, dan kroop ik in een holle knolstoof langs de wetering. Alles is beter

dan thuis te zijn op de manier zoals ik thuis ben.’

‘Waarom?’ vraagt Geitemie bevend. En tegelijk ze 't gevraagd heeft, heeft ze al

spijt van haar nieuwsgierigheid. Want ze vát het zonder uitleg al, ze ziet zijn bed

leegstaan, de muren zijn stom, niemand treedt de knors ooit tegen als hij thuiskomt.

‘Ik zie,’ zegt de driehonderdponder somber, en hij gooit heel 't gewicht van zijn

bovenlijf over de tafel, ‘ik zie aan jou, Geitemie, dat je dat zó wel verstaat.’

‘Maar heb je dan in Montfoort nieverans kennissen, om in de avond eens naartoe

te gaan?’ vraagt ze benepen.

‘Och, wat heeft een mens daaraan? Overal waar je binnenvalt, daar heeft de vent

een wijf, iedere vrouw haar eigen vent. Ik allenig ben over, ik ben teveel. Ba! En dan

ga je een keer kaarten op café, alleman gaat 's avonds laat naar den huis weerom,

een ieder naast z'n eigen wijf, ik kom in een koud huis. Daar brandt maar vuur, als

ik 't eigens eerst aangelegd heb. Ba!’

‘Man,’ zegt ze benauwd, ‘geloof me, ik vind het danig erg voor je, maar kijk me

toch zo akelig niet aan.’

Maar de knors zegt al niets meer. Doch hoe ze haar ogen ook wendt, en daar hoeft

ze hem niet voor aan te zien ook, ze weet, hij kijkt haar aan, gelijk een beest kijkt

naar zijn roof. ‘Moet je soms nóg een glaasje?’ vraagt ze met bibberende stem.

‘Jij ook, je kan naar de verdommenis lopen met je glaasjes! Geen zuipsel wil ik, joú

wil ik! Ik ben allenig, jij bent allenig!’

‘Mens toch! Zeg zoiets toch niet, gaat hier toch weg!’

‘Nee!’

‘Maar ik wil helegaar niet meer trouwen, ik, een oude vrouw.’

‘Ben ik soms jong? We kunnen nog twintig jaar wil van mekare hebben, of nóg

langer als 't God belieft.’

‘Liever de kist in dan de trouwkoets in!’ galmt ze. ‘En jou mot ik helegaar niet.’

‘En ik dan maar altijd allenig blijven, waar Geitemie?’

‘Maak het me toch zo zwaar niet. Ik heb toch geen schuld eraan, dat je vrouw

hemelen is.’

En in haar doodsangst ging ze maar weer eens inschenken, maar de kurk zat zowaar

nog op de fles. Toen trok ze die er gedachteloos uit, zónder de fles eerst om te keren

en het kostbaar spul liep over haar handen.

Geitemie werd nuchter van die drank. Die knors moest hier weg en schielijk. Maar

hij is niet heengegaan, toen ze 't hem gevraagd, gebeden heeft... dat gaat verkeerd,

vreest ze. En zij, als vrouw alleen, ze is onmachtig om hem te verjagen. Daarom zal

zij zelf gaan. Hij moet dan maar alleen in haar keuken blijven met de rest van de

drank, 't Is melkenstijd, ze grijpt onverhoeds het emmertje en stort zich naar buiten.

Zo, nu kan hij alleen blijven als hij daar smaak in heeft. En ze kan de geitestal aan

de binnenzijde grendelen. Met bevende handen zit ze in haar schuur op de hurken,

verwachtend de ouwe sik, die goed weet dat het haar beurt is en waardig aan komt

stappen.

Wat moet een mens in nood toch aan dolle dingen denken. In Geitemie's kopje

In document Herman de Man, Geiten · dbnl (pagina 49-53)