toch ook zo rap door de landerijen. En 't is hier mooi, onder het lage hout bij die
rijkbegroeide wetering. Maar een dwaze gedachte doet haar tegenspreken: ‘Wou je
nóú al rusten? Rust dan maar, m'n keind, ik wacht zolang wel, ik loop wel wat op en
neer.’ tGras is nog veels te nat om te gaan zitten.’
‘Nou, goed, moeder... dan lopen we maar verder.’
‘In mijnen tijd,’ zei Geitemie hijgend, ‘tóén konden we pas lopen. Maar ik had
dan ook geen moeder, die me in een bokkewagen zette. Ik móést wel lopen. Als ik
ieverans zijn wou, werd eerst de benenwanenwagen ingespannen. O zo.’
‘Dat kan je nog goed aan jou waarnemen, moeder. Want je houdt het voor je ouwer
maar best uit.’
En deze loftuiting heeft Geitemie zodanig goed gedaan, dat ze haar lijf en benen
ook niet meer voelde. Er was in haar hoofd alleen nog maar één gedachte: ik nader.
Iedere hofstee is er een minder naar het eind. Ver kan het toch niet meer zijn, al voert
Aagje me over onbekende wegen. Neen, het was toen niet ver meer. Want Geitemie
ziet in de verte het zilveren dak al en in wijde omtrek is zo maar één huis en dat
huisstaat aan de Meerndijk. Onder die zilveren dakpannen woont haar bokkenfokker.
Ze ploft er binnen, alsof ze van zware dwangarbeid komt. Maar met haar liefste
stemmetje zegt ze tegen Aagje, die naast haar op de stoel komt te zitten: ‘Nee, moeder
is echt niet moe.’
Na de koffie, die hier met krentenmik wordt opgediend (en dat mag ook wel, want
zij zijn klanten) gaan ze de geiten bekijken. De fokker is wild van verlangen, om de
vrouw uit Blokland aan wie hij al eer een bok verkocht heeft en wier grote kennis
van geiten al lang tot hem is doorgedrongen, te laten zien wat hij alzo voor nieuws
in bezit heeft. Hoornloze geiten, mensen, blank als sneeuw op de bergen. Een fokpaar
heeft hij laten overkomen helegaar uit Zwitserland. ‘En dáat is ontaard ver. Honderd
uren sporens ver!’
't Mag dan ver zijn, maar Geitemie wil er niet aan, ‘Een geit,’ zo stelt zij vast,
‘behoort twee fraaie horens te hebben op haren kop. O zo. Dat was bij ons thuis
vroeger zo, 't is al z'n leven ook in m'n eigen bestgevende geitestal aldus geweest en
daarom geen Zwitserse fratsen.’
‘Maar mens, je weet niet wat je daar zegt. Die geiten geven zware melk, omtrent
niks anders dan vet, en meer nog dan de Hollanders. ‘Al scheten ze knikkertjes van
klinkklaar goud. Wat ik heb, dat ken ik. En ik kom niet eens om een geit, ik heb een
bok nodig en een sterke man moet het zijn, waar Aagje?’
‘Ja moeder.’
‘Ja moeder.’
‘Nou, dan heb je 't eigens van het keind gehoord.’
‘Dan zal ik je deesmaal niet kunnen gerieven, vrouw,’ zegt de fokker. ‘Want
waarom zou ik nog Hollanders met horens op derlui kop aanhouden, als ik betere
Zwitsers weet te bekommen.’
Geitemie staat er verslagen bij. Haar voeten doen zeer, ze is drie uren gaans van
huis en moet nog weerom en de dag draait, het wordt zo woest warm, net als gister.
En als je dán moet horen, dat de prachtige Hollandse hoornbokken van vroeger
uitverkocht zijn en voorgoed, dát is toch wel zuur. Om haar te troosten zegt die man
nog: ‘En wijd in de omtrek zal je nieverans nog ouwerwetse geiten vinden, vrouw.
Die zijn rats uit de mode.’ Maar dát woord is voor Geitemie genoeg geweest om
vlakaf woedend te worden.
‘Ga mee, m'n keind!’ briest ze. ‘'t Zijn hier in die paar jaren maar godvergeten lui
geworden, met d'r buitenlands gesnor!’ En weg is haar moeheid. Nog nooit van
moeheid gehoord. Ze is in staat, nu nog naar 't andere eind van de wereld te lopen,
zo 't van haar gevergd werd. Maar zó ver hoeft ze nog niet eens. Want in Veldhoven
woont langs de Oude Rijn een bokkeboer geboortig uit de Lange Linschoten die ze
van kindsbeen af kent, en hij is Rein van Oudenallen genaamd. Als Rein 't niet
verleerd heeft door al die jaren, dan moet hij nog altijd stotteren. En 't is waar, hij
heeft het niet verleerd. Alleen kleurt hij er niet meer bij als je 'm diep aankijkt, gelijk
vroeger. Maar dat is waar ook, Geitemie is geen jong, tierig, ondeugend ding meer
en Rein geen bleue jongen. Hij is dik geworden als een padde.
‘Bah,’ zegt Geitemie, ‘wat sleep jij een mensenvlees met je mee.’
Rein stottert wat terug, ze verstaat de helft niet. Op deze wijze is ze er ook niet
zeker van of hij haar verwijt terugkaatst - zelf was ze jaren terug toch niet minder
dik - maar 't kan ook een aardigheidje op haar magerte zijn geweest wat hij daar
stond te hakkeblokken.
‘Rein, ik kom je een bok afkopen,’ zegt zegt Geitemie resoluut. En dat wordt goed
bevonden, hij heeft er wel drie. Subiet wil ze erop af, maar neen, dán ken je toch de
goeie gastvrije Rein niet, gelijk hij zich in al die jaren zo stiekemweg heeft ontwikkeld.
Hij vindt het veel te aardig, het plagerig schoolkind van vroeger nog eens op z'n werf
te hebben. Nog te meer, omdat ze - nu ze oud en dun als een uitgehongerd vogeltje
is geworden - een juweel van een meidje heeft meegebracht, echt een remplaçante
van moeders jonkheid. 't Is, of de tijd met een ruk teruggeslagen is. Hedenmorgen
is Rein gewoon opgestaan, als een gegoed kalmlevend fokkertje van kleinvee en
kalkoenen, vandaag ineens zit hij weer in de schoolbanken, door dat mooi kind aan
te kijken.
‘Hoe heet jouw diertje, dat pronkje?’ vraagt hij. ‘Mag ik eens raaien? Coba!’
‘Nee, Agathe, gezegd Aagje.’
‘Ik zeg toch maar Coba.’
‘Als je me dan maar een mooie bok verkoopt en voor weinig geld.’
‘Maar eerst lepelen die twee Coba's bij mij ten huize een glaasje advocaat een of
twee.’
‘Maar Rein, daarvoor is 't veels te warm.’
‘Dan blázen jullie maar een keer. Maar beuren zal het.’ En hij heut zijn onverwacht
en feestelijk bezoek den huis in en vertelt omslachtig aan zijn vrouw wie die twee
vrouwspersonen zijn. Met een dik been dat maar kwalijk genezen wil, zit de vrouw
van Rein op drie stoelen en met een hoop kussens rond haar heen. Warm. En zie
toch, hoe daar die dikke Rein draaft als een postpaard. Glaasjes moeten er zijn en de
fles moet hij vinden.
‘'t Keind geen advocaat? Is 't echt waar? Dan pruimedanten ergens op wat lekker
smaakt. Ook niet? Morellen? Goed!’ Dat een tonrond ventje zich nog zó druk bewegen
kan.
Zelf schenkt hij zich een glaasje klare jenever in. ‘Geen beter smaak dan heel geen
amparte smaak erin,’ weet hij met veel moeite te zeggen. En Geitemie vindt, dat
Rein erg welbespraakt is en eigenlijk veel te veel praat voor iemand die z'n woorden
er zo moeilijk uitwringen kan. Wat moet dat propje mens ten avond toch moei zijn.
Ze gelooft, dan ben je nog beter af, als je uren en uren te voet moet door de hette,
gelijk zij en Aagje.
‘En nou,’ weet Rein, en hij bibbert van de voldoening met z'n glaasje, ‘santjes
Coba en Coba. Op het late wederzien en dat we nog honderd jaar goed aan elkaar
denken maggen. Ik ga jullie een bok verkopen, mensenkinderen, een bok! De koning
heit geen mooieren!’
‘Laten we 'm maar zien,’ stelt Geitemie voor, maar eerst moet ze nog zo'n glaasje
advocaat lepelen, vindt Rein. ‘Dan val je straks niet om van de verbouwereerdheid,
als je dat wonder aanschouwt. 't Is een echte Tiroler!’
‘He?’
‘Tiroler.’ Rein jodelt het omtrent, zo'n moeilijk woord is het.
‘Wat mag dat dan wel zijn?’
Alweer dat nekbrekende woord. Een Tiroler, dat is er een uit Tirol, o zo. Nou weet
ze het dan. Asgrauw zit Geitemie op haar stoel. Zóveel vat ze er alweer van, 't is ook
hier een buitenlander die te koop staat. Schande over schande! Is de goeie ouwe
Hollandse geit met baard en horens, met z'n lieve ogen en braaf levensgedrag die
men-sen dan echt een gruwel geworden? En 't is, dat ze hier bij haar schoolmakker Rein
In document
Herman de Man, Geiten · dbnl
(pagina 107-111)