spullen had ze toegedekt met een oliezeil, dat met ringetjes vastzat in de pinnen
terzijde, net als een boer, die kaas gaat markten. Er liep een wild gevoel door Aagje.
Van moeder hield ze; heel veel hield ze van het tamme wijfje dat altijd alles goed
vond, wat zij in haar kopje beliefde te halen. Nooit hoefde ze tegenwoordig bij moeder
nog toestemming te vragen voor 't een of ander. Wou ze een nacht in Veldhoven
blijven, slapen ten huize van de bokkeboer omdat ze dan mooi dichtbij de klanten
bleef als ze juist in de omgeving daar op jacht was... ze kondigde 't alleen maar aan,
moeder pakte gedienstig een schone nachtpon in, een kam en een stukje zeep en
Aagje kwam haar voornemen na. Zag ze ergens een mooi lapje stof uitgestald en ze
kreeg zin daarin, zo kocht ze het. Achteraf vond moeder het altijd wel goed. Vooral
als 't iets voor Aagje zelf was, moeder zag haar graag mooi aangekleed. En ze
herinnert zich, zo is het van heel vroeger al geweest.
Nu ineens wordt dat goed-gedresseerde moedertje koppig, wederstrevend... ze zou
niet mogen venten met haar antiek! En ze handelt toch wel zo graag en ze vindt het
zo heerlijk, te komen in de huizen van de rijken en voornamen... waarom mag dát
nu juist niet? Ze kan niet inzien wat voor schand er steken zou in eerlijke handel. Ze
heeft de spullen gekocht en betaald, ze gaat ze verkopen aan liefhebbers. Ieder krijgt
het zijne, de boerenvrouwen hebben haar geld of haar blikwaren gekregen, de
liefhebbers krijgen 't oud antiek waar ze zo fel op zijn. En Aagje krijgt de winste.
Toch hindert het haar, dat moeder er zo gram op doet. Altijd, waar ze ook
rondzwierf, heeft ze thuis altijd een wijfje weten zitten, dat in louter hartelijkheid
aan haar dacht: Aagje, die alles kan, gelijk moeder het benaamt. Het gaf altijd een
veilig rustgevoel, dat moeder op haar zat te wachten in weltevredenheid. Als 't rauw
of koud weer was, als ze amper tegen de storm in fietsen kon, of als ze kleddernat
regende zodat ze haar kleer tegen 't naakte lijf koud voelde plekken, zat toch ginder
in Blokland moeder voor haar klaar met warmte en met droge kleer als dat nodig
was. Moeder is oud en heel oud eigenlijk. Zij echter is jong, het volle leven ligt voor
haar. Vaak heeft Aagje eraan gedacht: mijn leven zal gans anders verlopen dan dat
van moeder en van haar andere kinderen, ik ga geen armoeibestaan tegemoet, verre
daarvan. Maar toch is het geitevrouwtje van Blokland haar enige heul en rustpunt
van 't denken, dáár hoort ze thuis, dáár is heel haar hart. Bij moeder Geitemie. Moeder
is dom. Moeder kijkt niet wijder dan Blokland, ja wacht even, ook nog naar
Linschoten, welk buurtschap (naar ze zegt) vol wonderen moet steken. Aagje kent
nu de Linschoten en 't is een aardige buurt, dat wel, maar enig wonder
is ze aldaar niet tegengekomen. Maar moeder is daar jonge meid geweest en al 't blije
en kleurige dat ze in die tijd ervaren heeft, van vóór ze de armoe met vader inging,
is in haar herinnering tot wonder uitgegroeid. Want moeder is zo dom. Natuurlijk
ziet moeder ook de wegen niet om grof geld te verdienen. Ze zit maar domweg te
ploeteren aan soldatententen, lomp werk waar de hersens niet aan mee hoeven te
doen en iets vernuftigere komt nog niet bij haar op. Maar tóch houdt Aagje van dat
gewillige vrouwtje onzegbaar veel, want ze is er van heel vroeger af tot op heden
altijd compagnon mee geweest, dwars tegen de broers en zustere in die doorgaans
anders wilden als moeders en als Aagje. En zie nu eens, wat ze allegaar geworden
zijn: tobbers, die aan moeder geen kwartje per week meer afgeven kunnen, ja
menigmaal nog komen schooien om wat geld. Wat is het toch jammer, dat moeder
nu ineens dwars wil; was dit niet het geval, dan zouden ze samen ooit nog eens echt
rijk worden. En Aagje kent moeder zo goed. Moeder mag dan dom zijn, vasthoudend
is ze tevens. Wat er eenmaal in haar kopje steekt, krijgt een mens er zomaar niet
uitgeredeneerd. 't Begin van haar nieuw soort koopmanschap is er echt door vergald.
Maar eenmaal in Utrecht helpt de furie van 't handelen haar over de zware gedachten
heen. Ze heeft het dekzeiltje opgerold en mooi weggeborgen, zie, daar koerst Aagje
door de deftige straten en langs de stille grachten van de stad met haar wagentje vol
antieke sierspullen. Maar ze doet al gauw een teleurstellende ervaring op, de kopers
komen zich niet rond haar wagentje verdringen. En ze kan toch maar kwalijk ergens
in 't wilde weg gaan aanbellen en in de gang roepen: hebben jullie hier soms
kandelaars, koffiepotten, blakers nodig, alles oud antiek bij de boeren vandaan?!
Ik moet het van de recommandatie hebben, denkt ze, net als met de wagentjes. En
ze gaat de dokter eens opzoeken, een van haar eerste klanten van dat ze met wagentjes
naar Utrecht trok. De dokter treft ze thuis. Hij vertelt haar echter in de corridor, dat
hij geen laars voelt voor antiek. Maar hij houdt van de mooie dingen uit zijn eigen
tijd, zegt hij. Vol bewondering laat hij haar ook weten, dat hij vindt, dat ze stevig
gegroeid is in die paar jaren en een leuke meid geworden is. Maar antiek, brr, daar
voelt hij niets voor. Van al die ouwe dingen, die thans onnuttig zijn geworden, wil
hij niets weten in zijn huis; 't zijn stofnesten en lastposten. Weg ermee!
‘Goed,’ zegt Aagje ontmoedigd weerom, ‘dan ga ik maar op een ander. Misschien
weet u wel iemand, die er heel anders over denkt.’
En zowaar, ze krijgt een adres van de dokter. Een collega, woonachtig aan de
Nieuwe Gracht. En hij geeft Aagje zelfs zijn kaartje mee met wat krabbels erop. Ja,
de bok leeft nog en maakt het perfect.
‘Dag lief kind, ik ben blij, dat ik je nog eens gezien heb...’ Ze krijgt een strelinkje
onder haar kin, laat het zowaar toe van deze vriendelijke dokter en staat weer op de
steentjes. Maar die andere dokter was een oud, zeurig en zuinig man. Die liet haar
eerst haar halve inventaris naar binnen dragen, aan de deur wou hij heel niet komen,
en toen zat hij haar mooie spullen gemeen af te kammen. Alles had hij zelf veel
mooier, zei de man met 'n hondekop. Ba, wat een nijdas. En toen 't voor de heren
kwam, koos hij een onnozel tin peperbusje uit met engelenvoet, meer niet. En daar
bood hij dan nog minder voor dan ze krijgen kon bij de antiquair.
Aagje had die ouwe dokter in zijn veel te wijde vieze kleer wel in zijn gezicht
In document
Herman de Man, Geiten · dbnl
(pagina 152-155)