• No results found

Wetgeving op het gebied van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen Door gewasbeschermingsmiddelen al dan niet toe te laten op de markt kan invloed worden uitgeoefend

Bijlage 13 De invloed van weersomstandigheden op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen

2 NEDERLANDS EN EUROPEES BELEID TEN AANZIEN VAN VOEDSELVEILIGHEID

2.2 Wetgeving op het gebied van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen Door gewasbeschermingsmiddelen al dan niet toe te laten op de markt kan invloed worden uitgeoefend

op het al dan niet aanwezig zijn van residuen van werkzame stoffen in deze middelen in agrarische producten. Regelgeving op het gebied van de toelating is grotendeels gebaseerd op de Europese regelgeving. In deze paragraaf wordt daarom eerst de Europese en vervolgens de Nederlandse wetgeving op het gebied van toelating besproken.

2.2.1 Europese wetgeving

Richtlijn 91/414/EEG bepaalt dat lidstaten een gewasbeschermingsmiddel slechts mogen toelaten indien de daarin aanwezige werkzame stof in Bijlage I van deze Richtlijn is opgenomen. Opname in Bijlage I geschiedt pas nadat een beoordeling is gemaakt van de betreffende stof ten aanzien van minimaal één veilige toepassing voor de toepasser en de consument, en er geen onaanvaardbare effecten zijn op het milieu.

Op het moment dat de richtlijn in werking trad waren er echter al zeer veel stoffen aanwezig op de Europese markt, de zogenaamde ‘bestaande stoffen’. Voor de bestaande stoffen is een werkprogramma opgesteld met als doel deze te evalueren voor opname in Bijlage I. Het werkprogramma is tot op heden nog niet volledig afgerond. De evaluatie omvatte een kleine 900 werkzame stoffen. Echter niet alle producenten van de stoffen waren bereid of in staat de aanvullende gegevens te verstrekken die voor de herbeoordeling noodzakelijk werden geacht. Dit heeft ertoe geleid dat ongeveer 330 stoffen al in het midden van 2003 uit de markt zijn genomen (oftewel niet zijn opgenomen in Bijlage I), gevolgd door nog eens 50 stoffen aan het eind van 2003. Zolang geen besluit is genomen over de opname van een bestaande stof in Bijlage I, mochten en mogen de lidstaten middelen met deze stoffen toelaten of opnieuw toelaten op hun grondgebied.

Nieuwe werkzame stoffen (stoffen die na 25 juli 1993 op de markt zijn gebracht) mogen in principe niet op de EU markt worden gebracht alvorens zij zijn opgenomen in Bijlage I. De toelating van zulke stoffen is dus op EU niveau geregeld. De toelating van de gewasbeschermingsmiddelen waarin deze stoffen zijn verwerkt is, net als die met bestaande werkzame stoffen, een nationale aangelegenheid. Richtlijn 91/414/EEG geeft de lidstaten echter de mogelijkheid middelen met daarin nieuwe stoffen die nog niet op bijlage I staan, voorlopig toe te laten. Lidstaten mogen middelen pas voorlopig toelaten als geoordeeld is dat het Europese dossier voor de opname in Bijlage I volledig is. In het kader van de voorlopige toelating van de middelen mogen de lidstaten ook voorlopige MRL’s vaststellen (zie ook 2.3.3.2).

Zodra de Europese Commissie het besluit heeft genomen om een werkzame stof niet op te nemen in Bijlage I moet dit op nationaal niveau gevolgen hebben voor de toelating van de middelen waarin de stof is verwerkt. De lidstaten dienen binnen een bepaalde termijn na het besluit tot niet-opneming, de toelating van middelen waarin de stof aanwezig is in te trekken. Toen in 2003 voor een groot aantal stoffen tegelijk het besluit is genomen om deze stoffen niet op te nemen in Bijlage I, is door een aantal landen uitstel bedongen voor gebruik van bepaalde essentiële stoffen in bepaalde teelten, de ‘essential uses’ (Verordening EG/2076/2002 en Beschikking 2003/199/EG). In 2004 waren er in Nederland nog 6 stoffen die in diverse teelten langer mogen worden gebruikt vanwege ‘essential use’. Dit zijn: amitraz, azaconazole, chloorfenvinfos, metoxuron, zilvernitraat en aldicarb (http://www.ctb-wageningen.nl/). Een voorgestelde wijziging van Richtlijn 91/414/EEG betreft o.a. het scheppen van meer ruimte voor toelating op Europees niveau c.q. een toelating in meerdere landen tegelijk. De Nederlandse regering wil echter haar verantwoordelijkheid behouden voor het nemen van een besluit over de nationale toelating van gewasbeschermingsmiddelen (kamerstuk 27 858 nr 50, september 2004). Na opname van de werkzame stof in Bijlage I worden de Europese Richtlijnen op het gebied van residuen van

bestrijdingsmiddelen (zie 2.3) zo spoedig mogelijk aangepast.

2.2.2 Nederlandse wetgeving

De toelating van gewasbeschermingsmiddelen geschiedt in het kader van de ‘Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995’ behorende bij de ‘Bestrijdingsmiddelenwet 1962’. De beoordeling of een middel wordt toegelaten geschiedt op basis van Europees niveau geharmoniseerde criteria, de zgn. Uniforme Beginselen. In de nota ‘Duurzame gewasbescherming’ is aangegeven dat Nederland op het gebied van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen geen beleid zal introduceren dat stringenter is dan vigerende Europese normen. Een nieuwe Nederlandse wet voor de toelating van

bestrijdingsmiddelen, waaronder wordt verstaan gewasbeschermingsmiddelen én biociden, is in de maak. Een startdocument hierover is 9 december 2004 naar de Tweede Kamer gestuurd (27 858 nr. 54). De grote aantallen kleine teelten in Nederland vormen een probleem. Voor een producent is het kostbaar om, naast toelating in een ‘grote teelt’ of ‘teelten’, ook voor gebruik in een kleine teelt een toelating aan te vragen. Via de vereenvoudiging van de uitbreidingstoelating en financiering via het Fonds Kleine Toepassingen Gewasbeschermingsmiddelen (waarin het landbouwbedrijfsleven geld stort en de overheid het bedrag verdubbelt) is dit probleem nader tot een oplossing gekomen.

2.2.3 Vrijstellingen

Landbouworganisaties trokken in 2002 aan de bel. Het bleek dat de teelt van bepaalde producten in Nederland niet meer op economisch verantwoorde wijze mogelijk was vanwege het ontbreken van geschikte gewasbeschermingsmiddelen. Dit ‘gebrek’ aan middelen kwam voort uit het in de jaren 90 al hanteren van strengere Europese criteria bij de toelating en her-evaluatie van

gewasbeschermingsmiddelen, waardoor Nederlandse toelatingen van vele middelen kwamen te vervallen. De overheid reageerde op dit signaal met het opnemen van artikel 16aa in de

Bestrijdingsmiddelwet. Dit artikel regelt dat de minister van LNV vrijstellingen kan verlenen voor gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in teelten waarvoor geen toelating is verleend, of van middelen die geen toelating meer hebben. Voorwaarde is wel dat er geen risico’s zijn voor de

volksgezondheid. De werkzame stoffen in de vrijgestelde middelen moeten overigens wel behoren tot ‘bestaande en verdedigde’ werkzame stoffen die voor 26 juli 1993 op de markt waren. Voor gebruik van middelen met verboden stoffen (DDT bijvoorbeeld), stoffen opgenomen in Bijlage I of nieuwe

werkzame stoffen mag de minister geen vrijstelling verlenen. Met andere woorden, het aantal middelen waarvoor een vrijstelling mag worden verleend zal gestaag kleiner worden. In het kader van artikel 16aa inventariseert en beoordeelt de PD de noodzaak tot vrijstelling. Het CTB beziet de aspecten volksgezondheid en arbeidsbescherming. Voor het aspect milieu wordt door het CTB bezien op welke wijze met aanvullende maatregelen een onaanvaardbaar effect op het milieu voorkomen kan worden (27 858 nr 54).

Vrijstellingen gelden voor een bepaalde periode. Jaarlijks worden er lijsten met vrijstellingen opgesteld en gepubliceerd in de Staatscourant. In bijlage 1 van dit rapport wordt een overzicht gegeven van de in 2004 en 2005 verleende vrijstellingen. Een verleende vrijstelling leidt niet tot een tijdelijke aanpassing van de Regeling Residuen van Bestrijdingsmiddelen (hierna genoemd: de Regeling).

2.3 Wetgeving op het gebied van residuen van gewasbeschermingsmiddelen