• No results found

Wet- en regelgeving in relatie tot de dilemma’s van grootschalig DNA-onderzoek

In document Kringen rond de dader (pagina 84-87)

en het opsporingsproces

4.1 Wet- en regelgeving in Nederland

4.1.3 Wet- en regelgeving in relatie tot de dilemma’s van grootschalig DNA-onderzoek

In paragraaf 3.2 zijn enkele met (grootschalig) DNA-onderzoek samen-hangende dilemma’s besproken. Hieronder gaan we nog eens expliciet na welke keuzen de wetgever en het College van PG’s, hebben gemaakt in deze dilemma’s en welke argumenten daarbij een rol hebben gespeeld. Wat betreft de informatie die in DNA-materiaal aanwezig is, het eerste dilemma, mag in een opsporingsonderzoek in beginsel alleen gebruik worden gemaakt van het, verder betekenisloze, numerieke DNA-profiel en bepaalde per AMvB aan te wijzen uiterlijk waarneembare kenmer-ken, die op dit moment zijn beperkt tot geslacht en etnisch-geografische herkomst. In de wetgeving is de mogelijkheid opengelaten dat op enig moment sommige erfelijke aandoeningen en ziekten worden toegevoegd aan deze twee kenmerken. De wetgever hecht daarbij veel belang aan het ‘recht om niet te weten’ (Koops en Prinsen, 2005). Vereist is immers dat het moet gaan om een ‘aandoening of ziekte (…) waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat de betrokken persoon daarvan op de hoogte is omdat hij deze vanaf zijn geboorte heeft en deze voor een ieder zichtbaar is en die anders dan in de vorm van een bepaald gedrag tot uitdruk-king komt (…)’ (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 072, nr. 5, p. 10). Daarbij valt het op dat het Downsyndroom wordt uitgesloten als een dergelijke ‘aandoening of ziekte’. Het uitsluiten van het Downsyndroom is opmer-kelijk omdat dit bij uitstek een aandoening is die vanaf de geboorte zichtbaar is. Bovendien zal tijdens een regulier onderzoek aan een DNA-spoor de aanwezigheid van het chromosoom dat de genetische basis vormt voor het Downsyndroom, vaak naar voren komen. Het is namelijk een van de weinige aandoeningen die vaak ook zichtbaar is in het niet-coderende deel van het DNA dat wordt gebruikt om een DNA-profiel op te maken.43 Hiermee geldt: ook al is een NFI-onderzoeker er niet naar op zoek, hij zal de aanwezigheid van het Downsyndroom in veel gevallen opmerken. Het argument dat tijdens de parlementaire behandeling werd gegeven voor de uitsluiting van dit kenmerk, was dat het naar verwach-ting geen relevante bijdrage zou kunnen leveren aan de opsporing van misdrijven (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 072, nr. 5, p. 10). Daarmee lijkt er dus van uit te zijn gegaan dat mensen die het Downsyndroom hebben niet bij misdrijven betrokken zijn. Tijdens het schrijven van onderhavige rapportage speelde er echter bij het NFI een concrete casus waarin in DNA-materiaal dat werd onderzocht in verband met een ernstig misdrijf, dit kenmerk werd aangetroffen. In dit specifieke geval bevond dit DNA-materiaal zich op een kledingstuk dat mogelijk door de dader

43 Het Downsyndroom vindt zijn genetische oorsprong op het 21e chromosoom. Op dit chromosoom ligt een van de tien merkers waaruit een volledig DNA-profiel bestaat. Bij mensen die dit syndroom hebben, komt het 21e chromosoom drie in plaats van twee keer voor.

WODC_246_9.indd Sec7:84

85

was gedragen bij het betreffende misdrijf. De NFI-onderzoeker heeft aldus kennis verkregen die hij krachtens de geldende wetgeving niet met het opsporingsteam mag delen.

De wetgeving voorziet niet in expliciete ge- en verboden op het terrein van het verwantschapsonderzoek. Een brief van het College van PG’s doet dat wel. Daarin wordt gesteld dat gericht verwantschapsonderzoek niet is toegestaan en dat toevallige uitkomsten uitsluitend aan het College van PG’s kenbaar gemaakt mogen worden, dat in voorkomende gevallen zal afwegen of ook het opsporingsteam de betreffende informatie mag verkrijgen. Wij merken hierbij op dat dit vervolgens de vraag oproept of deelnemers aan DNA-onderzoek vooraf op de hoogte gebracht moeten worden van de mogelijkheid – die er immers is – dat hun deelname consequenties heeft voor familieleden. Op dit moment is het zo dat iemand waarbij DNA-materiaal wordt afgenomen, alleen wordt ingelicht over de gevol-gen die de uitkomsten van het onderzoek voor hemzelf kunnen hebben, wat overigens in overeenstemming lijkt met de voor dit punt relevante wetsgeschiedenis: ‘Een DNA-onderzoek onder niet-verdachten kan tot de conclusie leiden dat zij het delict of de delicten niet hebben begaan, maar kan ook de consequentie hebben dat een niet-verdachte als verdachte moet worden aangemerkt.(…) Ik vind het van belang dat de verdachte en de derde voorafgaand aan het verlenen van zijn schriftelijke toestemming op de consequenties van zijn medewerking aan een DNA-onderzoek wordt gewezen.’ (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 271, nr. 6, p. 40).

Een tweede dilemma van grootschalig DNA-onderzoek is dat het zich richt op niet-verdachten, waarmee enige afstand ontstaat tot de grondslagen van strafrechtelijk onderzoek. De wetgever vindt dit toelaatbaar mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, die zijn vastgelegd in de besproken ‘Notitie over grootschalige DNA-onderzoeken’. Een belangrijke voorwaarde is dat het instrument alleen wordt ingezet bij ernstige delicten (proportio-naliteit). Verder mag de kring van te onderzoeken personen niet groter zijn dan noodzakelijk en dient de selectie van de personen plaats te vinden op grond van door feiten gestaafde aanwijzingen. Maar bovenal is een derge-lijke verruiming ‘slechts aanvaardbaar (…) omdat de betrokkene vrijwillig meewerkt’ (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 271, nr. 3,p. 3). De verruiming van het bereik van strafrechtelijk onderzoek, dat het instrument van grootschalig DNA-onderzoek met zich meebrengt, vindt zijn legitimiteit dus vooral in het feit dat de geselecteerde personen vrijwillig meewerken. Daarnaast wordt in de ‘Notitie over grootschalige DNA-onderzoeken’ tegen-over het nadeel dat niet-verdachten in strafrechtelijk onderzoek worden betrokken, ook nog een voordeel geplaatst, namelijk dat het ook in het belang van de vrijwillig meewerkende personen zelf is als zij, als ‘potentiële verdachten’, worden uitgesloten van daderschap (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 400 VI, nr. 49, p. 5).

Met betrekking tot het moment waarop een grootschalig DNA-onderzoek ingezet kan worden, het derde dilemma, geldt dat de subsidiariteitseis niet

Wet- en regelgeving

WODC_246_9.indd Sec7:85

86 Kringen rond de dader

heel absoluut is geformuleerd. De ‘Notitie over grootschalige DNA-onder-zoeken’ biedt ruimte om het instrument te gebruiken in situaties waarin er nog wel andere opsporingsmogelijkheden zijn, maar de inzet van een grootschalig DNA-onderzoek een grote efficiëntiewinst zou opleveren. De in deze notitie als tweede genoemde voorwaarde waaraan voldaan moet zijn alvorens een grootschalig DNA-onderzoek kan worden ingezet, luidt immers: (…) ‘er geen verdachte is en er geen aanwijzingen meer zijn die met een redelijke inzet van middelen een voldoende kans bieden om te leiden tot opheldering van het delict’ (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 400 VI, nr. 49, p. 7; cursivering WODC). Dit element komt eveneens terug in twee in deze notie genoemde voordelen van grootschalig DNA-onderzoek: ‘Grootschalig DNA-onderzoek kan een verdachte opleveren die anders als zodanig niet of

minder snel in beeld zou zijn gekomen’; en: ‘Voorts kan het gebruik van dit

middel in sommige gevallen wellicht efficiënter zijn dan het nog maanden-lang doorrechercheren met een groot rechercheteam’ (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 400 VI, nr. 49, p. 5; cursiveringen WODC). In de instructie die het College van PG’s heeft uitgebracht en waarin instructies over (groot-schalig) DNA-onderzoek worden gegeven aan de parketten, worden deze genoemde voordelen niet overgenomen. Omdat daarnaast in de instructie het grootschalig DNA-onderzoek een ‘laatste redmiddel’ wordt genoemd en wordt gesteld dat in aanvragen om toestemming voor de inzet van dit instrument aangegeven moet worden ‘(…) waarom er geen ander

opspo-ringsmiddel voorhanden is om de dader te kunnen aanwijzen’ – dus zonder

de toevoeging ‘met redelijke inzet van middelen’ – lijkt de subsidiariteits-eis in de instructie van het College van PG’s iets zwaarder te zijn aangezet (College van PG’s, 2001, p. 7; cursiveringen WODC).

We zagen al eerder dat het voor de wetgever bij grootschalige DNA-onder-zoeken een cruciaal gegeven is dat de niet-verdachten vrijwillig hun medewerking verlenen. Deze vrijwilligheid, die het vierde dilemma van grootschalig DNA-onderzoek vormt, komt op verschillende plekken in de wetgeving en de wetsgeschiedenis terug, onder andere met betrekking tot de wijze waarop lichaamsmateriaal verkregen dient te worden. Om eventuele onduidelijkheid over het vrijwillige karakter van het afstaan van DNA-materiaal door niet-verdachten te voorkomen, stelt de wetgever bij DNA-onderzoek onder deze categorie van personen verplicht dat hun toestemming in een schriftelijke verklaring wordt vastgelegd en dat het onderzoek uitsluitend plaatsvindt op afgenomen materiaal. Het gebruik van ander materiaal, afgevangen dan wel afgegeven, is niet toegestaan omdat het alleen bij afgenomen materiaal zeker is dat de persoon in kwestie van tevoren zijn toestemming heeft gegeven (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 271, nr. 6 en 9).44,45

44 Verder heeft het gebruik van afgenomen materiaal zoals gezegd als voordelen dat het vaak een kwalitatief beter DNA-profiel oplevert en dat er meer zekerheid bestaat over de identiteit van de donor van het materiaal (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 271, nr. 9).

45 In reactie op Kamerleden die voorstellen om bij niet-verdachten ook DNA-onderzoek toe te staan op basis van niet-afgenomen materiaal, stelt de MvJ dat een dergelijke werkwijze wel eens de bereidheid tot

WODC_246_9.indd Sec7:86

87

Een consequentie van de vrijwilligheid op grond waarvan geselecteerde personen in een grootschalig DNA-onderzoek meewerken, is zoals gezegd dat de mogelijkheid bestaat dat een aantal niet-verdachten besluit die medewerking níet te verlenen, wat het opsporingsteam voor de vraag stelt hoe het met deze ‘weigeraars’ om moet gaan. Poelert constateerde al in 1988 naar aanleiding van de destijds uitgevoerde grootschalige opsporings-onderzoeken in onder andere Blijham (handschriftonderzoek), Rotterdam en Stede Broec (beide een vingerafdrukkenproef), dat de positie van weige-raars en de houding van de politie jegens hen problematisch is (Poelert, 1988, p. 219). Wat zegt de wetgeving op dit punt? Daarin geldt primair dat een persoon geen verdachte kan worden op basis van het feit dat hij weigert mee te werken aan het onderzoek. Mensen kunnen alleen verdachte worden op basis van feiten en omstandigheden die uit opsporingsinfor-matie naar voren komen. Wel kan het weigeren door een niet-verdachte aanleiding zijn om nader onderzoek te doen naar deze persoon.46 De uitkomsten van dit aanvullende onderzoek kunnen in beginsel wel leiden tot de conclusie dat het betreffende individu als verdachte moet worden aangemerkt. Verder geldt dat de politie terughoudend moet zijn met het verschillende keren benaderen van dezelfde persoon teneinde hem alsnog tot medewerking over te halen (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 400, nr. 49, p. 7). Hoewel de wetgeving er niet expliciet op ingaat, lijkt, gezien de voorwaarde dat DNA-onderzoek bij niet-verdachten op basis van afgeno-men materiaal moet plaatsvinden omdat dan duidelijk is dat de persoon toestemming heeft gegeven, het afnemen van DNA-materiaal bij familie van een weigeraar om deze alsnog uit te kunnen sluiten, in ieder geval niet in overeenstemming met de geest van de wet. Bovendien heeft zoals gezegd het College van PG’s een brief doen uitgaan waarin nadrukkelijk wordt gesteld dat gericht verwantschapsonderzoek niet is toegestaan. Wat betreft de mogelijke sociale druk tot medewerking die de vrijwilligheid in een grootschalig DNA-onderzoek in gevaar kan brengen, merkt de wetgever ten slotte op dat het feit dat een persoon mogelijk een dergelijke druk voelt, niets af doet aan de vrijwilligheid waarmee hij zijn medewerking verleent (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 400, nr. 49, p. 7)

In document Kringen rond de dader (pagina 84-87)