• No results found

De praktijk van het selecteren

In document Kringen rond de dader (pagina 147-151)

DNA-onderzoek in de praktijk

5.4 De opzet van een grootschalig DNA-onderzoek

5.4.4 De praktijk van het selecteren

Het gebied waarin het misdrijf is gepleegd

Het selecteren van personen die in aanmerking komen voor een grootschalig DNA-onderzoek is een veel omvangrijker proces dan de DNA-afnamen zelf. De keuze voor een bepaalde selectie wordt niet alleen ingegeven door de daderkenmerken die men op grond van opsporings-informatie veronderstelt. Ook het geografische gebied waarin men de dader denkt te kunnen vinden brengt mogelijkheden en beperkingen met zich mee. We noemden net al de moeilijkheden waar een team tegenaan kan lopen bij het in kaart brengen en selecteren van alle bewoners van een wijk. In deze zaak was het onder meer door gebrek aan sociale controle en door illegale bewoning onmogelijk goed zicht te krijgen op de mensen die ten tijde van het delict in het betreffende gebied woonden of er verble-ven. Bij aanvang van dit onderzoek heeft men geprobeerd hier enig zicht op te krijgen door zelf observaties te verrichten in de wijk. Voordat men besloot met daderkenmerken op basis van de politiebestanden mensen te selecteren, heeft men twee weken geobserveerd in de wijk in de hoop de dader zelf in deze buurt te kunnen traceren. Men had immers een aardig signalement. Deze observaties hebben een aantal ‘interessante personen’ opgeleverd die later zijn meegenomen in het DNA-onderzoek.

Kennisgestuurd selecteren – het stofkamonderzoek

In de praktijk brengen ook selecties die worden uitgevoerd in geografische gebieden die zich relatief gemakkelijk laten onderzoeken soms enorme hoeveelheden werk met zich mee. Dit is vooral te wijten aan de precisie waarmee men mensen die aan de daderkenmerken voldoen probeert te prioriteren. Bij misdrijfgeleide selecties, die gestuurd worden door exacte kenmerken van de dader, komt het voor dat mensen uitgebreid onder-vraagd worden over bepaalde bezittingen of kenmerken, en eventueel ook over bezittingen van buurtgenoten. In een van de onderzoeken waren er een aantal daderkenmerken die men wilde achterhalen, zoals de bekend-heid met het gebied, eerdere antecedenten, het bezitten van een zwarte kat (op het lichaam van het slachtoffer waren kattenharen aangetroffen), een

WODC_246_9.indd Sec8:147

148 Kringen rond de dader

rode boerenzakdoek, een schep en bepaald soort touw. Aan de hand van een uitgebreide vragenlijst heeft men van zo’n 600 mannelijke bewoners uit dit gebied die in een bepaalde leeftijdscategorie vielen al deze kenmer-ken, inclusief hun alibi voor de ochtend van de moord, geregistreerd. In de wijk waar dit zogenoemde stofkamonderzoek is gehouden wonen 1.200 – 1.400 mensen van twaalf jaar of ouder, die allemaal ondervraagd zijn om zicht te krijgen op de mate waarin de bewoners voldeden aan de daderkenmerken en om te inventariseren. Voor dit onderzoek zijn eerst zeven mensen vrijgemaakt om twee weken lang dit stofkamonder-zoek voor te bereiden. In deze voorbereidingsfase werden bij het GBA (de Gemeentelijke Basisadministratie) de gegevens van deze bewoners opgevraagd. Vervolgens werd van ieder huishouden een dossier gemaakt, met daarin bijzonderheden, zoals hun antecedenten. Vervolgens hebben deze mensen afspraken gemaakt met iedere bewoner van twaalf jaar of ouder om – liefst in de eigen omgeving van deze persoon – een verhoor af te nemen van een uur en een kwartier. Aan de hand van een vragenlijst werden onder andere vragen gesteld over huisdieren, voertuigen, logé’s van de persoon zelf en van de buren, over het bezitten van touw of een rode boerenzakdoek. Ook werd gevraagd naar hun verblijfplaats op het moment van de moord.

Deze verhoren leverden een grote hoeveelheid gegevens op die vervolgens weer aan de hand van een puntensysteem in een matrix moest worden ingevoerd. De kenmerken die tijdens het stofkamonderzoek over de betref-fende personen werden geregistreerd, kregen ieder een bepaald gewicht toegekend zodat uiteindelijk alle personen in een rangorde konden worden geplaatst. Op grond van het totale puntenaantal werd beslist of een niet-verdachte al dan niet in de uiteindelijke selectie voor het DNA-onderzoek zou worden opgenomen. Een dergelijke nauwgezette selectie brengt een gigantische organisatie en enorme kosten met zich mee voor het team. Daarnaast dient het ‘exacte’ karakter van het prioriteringssysteem zelf te worden genuanceerd. Hoewel zo’n systeem zeker zinvol kan zijn, dient ervoor te worden gewaakt dat door het toekennen van numerieke gewich-ten niet een zekere schijnexactheid ontstaat. Er bestaat immers doorgaans geen zuiver wetenschappelijke onderbouwing voor de keuze om bijvoor-beeld aan het kenmerk ‘heeft een brommer’ twee punten toe te kennen en aan ‘heeft een kat’ vijf. Dat de puntentoekenning altijd in bepaalde mate een arbitrair karakter heeft, komt terug in het volgende citaat. De betreffende teamleider vertelt over een puntentoekenning waarin voor het in huis hebben van een zwarte kat in eerste instantie drie punten werd gegeven, maar waarbij dit bij nader inzien niet adequaat werd geacht.

‘Mensen die een zwarte kat hadden en verder niets bijzonders, geen ante-cedenten, geen iemand die er op tipte (die zouden oorspronkelijk niet worden geselecteerd, WODC). De punten van die kat hebben we toen ver-hoogd van 3 naar 10 punten. Want direct nadat we die afspraak hadden

WODC_246_9.indd Sec8:148

149

Het gebruik van grootschalig DNA-onderzoek in de praktijk

gemaakt (de oorspronkelijke puntentoekenning, WODC) (…) kwam een collega bij ons die zei “weet je wel dat iemand die alleen een zwarte kat heeft nooit boven komt drijven? Dat kan niet. We moeten die zwarte kat …” dus die gooien we onmiddellijk op 10 punten.’

De sociale kring van het slachtoffer

De sociale kring van het slachtoffer lijkt het gemakkelijkst te onderzoeken, mits deze kring niet wordt uitgebreid tot iedereen die het slachtoffer wel eens heeft gezien. In enkele zaken beperkte men de kring van mogelijke daders tot de mensen die het slachtoffer op de laatste avond van haar leven had gezien, mensen uit de werkkring van het slachtoffer, of mensen die echt behoorden tot een groep waar het slachtoffer veel mee omging. Deze groepen zijn relatief eenvoudig te selecteren en te onderzoeken, omdat de sociale afstand tot het slachtoffer – eventueel in combinatie met de geografische nabijheid op de avond van de moord – in dat geval de enige criteria zijn op grond waarvan de mensen worden geselecteerd. Als je op grond van een scenario veronderstelt dat je dader zich in deze groep bevindt, is het uitsluiten van deze mensen door middel van DNA relatief efficiënt; veel efficiënter althans dan wanneer deze mensen allemaal uitgebreid zouden moeten worden gehoord.

Dossiers en gegevensbestanden

Voor het selecteren op basis van dossiers of bestanden geldt feitelijk hetzelfde verhaal: naarmate er meer daderkenmerken voorhanden zijn, worden selecties minder efficiënt, tenzij het kenmerk op grond waarvan men selecteert is opgeslagen in een gegevensbestand en gemakkelijk kan worden ‘gescoord’ zonder dat de kring van personen waaruit men een selectie trekt hierover hoeft te worden ondervraagd. Als de relevante daderkenmerken zijn opgeslagen in een dossier of bestand, is het relatief eenvoudig om mensen aan de hand van deze kenmerken te selecteren. Als het bestand alleen gebruikt kan worden om tot een grove selectie te komen van personen die later met een stofkamonderzoek moeten worden geprioriteerd om tot een zinvolle subselectie te komen, dan wordt zo’n selectiemethode zeer arbeidsintensief. Het volgende citaat laat zien hoe arbeidsintensief dit proces kan zijn:

‘Na selectie van het subject is eerst een persoonsdossier aangelegd aan de hand van een voor dit onderzoek ontwikkelde checklist. In eerste aanleg is op basis van dit dossier een beeld gevormd van de relevantie van het subject. Op basis van dit persoonsdossier is steeds beschouwd of direct voldoende valide informatie aanwezig was om gefundeerd te beoordelen of het subject blijvend relevant was. In sommige gevallen was het subject direct op basis van de dan aanwezige informatie terzijde te leggen, bijvoor-beeld als het DNA reeds aanwezig was in de DNA-databank van het NFI, of als hij een alibi had op basis van gebleken en gecontroleerde detentie op

WODC_246_9.indd Sec8:149

150 Kringen rond de dader

de feitdata (...). Indien dit niet het geval was, zijn nagenoeg alle subjecten persoonlijk bezocht en bevraagd aan de hand van een checklist. (…) Van het bezoek is steeds schriftelijk verslag gedaan. Daarnaast is steeds op vrij-willige basis een polaroidfoto van het subject gemaakt en is hem gevraagd of hij eventueel bereid was vrijwillig mee te werken aan afname van DNA. Dit verslag diende als basis voor verdere besluitvorming ten aanzien van dit individuele subject (….). De OvJ nam hierin het besluit.’

In deze zaak verzucht de OvJ dat het allemaal veel efficiënter had kunnen verlopen als alle geselecteerde mensen direct onderworpen hadden kunnen worden aan een DNA-onderzoek, dus als men uit deze groep niet eerst aan de hand van vragenlijsten een subgroep had hoeven te selecteren:

‘Wat voor ons heel open gezegd een enorme frustratie is, is dat je je op duizenden mensen moet richten met heel veel recherche-inspanningen op recherchetactisch gebied.’

Zuiverheid versus efficiëntie – de ‘belastingsparadox’

In de meeste onderzoeken is het zeer kostbaar om tot een zo zuiver mogelijke selectie van personen te komen en de kring niet groter te maken dan noodzakelijk is. Om geen mensen onnodig met een DNA-onderzoek te belasten moet soms veel arbeid worden verricht en moeten soms veel mensen worden belast: niet met een DNA-onderzoek, maar met verhoren. Er zijn onderzoeken waarin mensen die aan een aantal daderkenmer-ken voldeden meerdere keren zijn benaderd om uit te sluiten dat ze tot de kring behoorden die voor DNA-onderzoek in aanmerking kwam. Er zijn onderzoeken waarin eerst alibi’s gecontroleerd (moeten) worden en alleen DNA wordt afgenomen bij mensen zonder alibi. Ook hier heeft deze selectie weer tot doel zo min mogelijk mensen met een DNA-onderzoek te belasten. Het is echter de vraag wat door de mensen die tot zo’n grove selectie behoren als een grotere belasting wordt ervaren: diverse uitge-breide verhoren bij henzelf en soms ook bij hun relaties, of het afstaan van DNA-materiaal. Een teamleider van zo’n onderzoek zei hierover:

‘Er zijn mensen uit zichzelf naar ons toegekomen met de vraag of ze als-jeblieft DNA mochten afstaan. Want met sommige mensen kom je niet verder, en dan ga je hun werkgever, hun partner, of intimi om hen heen benaderen en dat is natuurlijk heel belastend (…) die mensen kwamen echt naar ons toe met de vraag “Wanneer mag ik alsjeblieft mijn DNA een keertje komen afstaan”. Afstaan van DNA wordt ervaren als een minder grote inbreuk op de privacy dan dat je hele doopceel wordt gelicht.’

Het is dus de vraag hoe strikt je aan dat criterium van ‘niet groter dan noodzakelijk’ vast zou moeten houden. Opsporingsteams moeten zoeken naar een evenwicht tussen efficiëntie (uitsluiten met behulp van DNA

WODC_246_9.indd Sec8:150

151

Het gebruik van grootschalig DNA-onderzoek in de praktijk

is doorgaans efficiënter dan uitsluiten op basis van bijvoorbeeld alibi-onderzoek) en zorgvuldigheid (dat wil zeggen niet bij te veel mensen DNA-materiaal afnemen). Wanneer is sprake van een onderzoek dat aan de ene kant efficiënt is en waarin aan de andere kant geen te grote afstand ontstaat tussen de geselecteerde onderzoeksgroep en de prototypische dader waardoor een te grote groep personen onnodig wordt belast?

In document Kringen rond de dader (pagina 147-151)