• No results found

In welke zaken wordt een grootschalig DNA-onderzoek ingezet?

In document Kringen rond de dader (pagina 106-110)

DNA-onderzoek in de praktijk

5.2 De keuze voor de inzet van een grootschalig DNA-onderzoek

5.2.1 In welke zaken wordt een grootschalig DNA-onderzoek ingezet?

Delicten

Een van de vier voorwaarden waaraan voldaan moet zijn alvorens een grootschalig DNA-onderzoek kan worden ingezet, is dat er ‘sprake is van een zeer ernstig misdrijf dat grote maatschappelijke onrust veroorzaakt’ (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 400, nr. 49, pp. 7). Grootschalig DNA-onderzoek is dus voorbehouden aan opsporingsDNA-onderzoeken die zich richten op zware misdrijven.

De veertien zaken waarin een grootschalig DNA-onderzoek is ingezet, zijn dan ook alle als zodanig – ‘zeer ernstig’ – te beschouwen. In elf gevallen heeft het opsporingsonderzoek betrekking op een moordzaak, twee keer gaat het om (seriematige) verkrachting en een keer om brandstichting en bedreiging. Het aandeel van zedenzaken is echter groter dan deze aantallen doen vermoeden; in maar liefst tien van de elf moordzaken is tevens sprake van (waarschijnlijk) een (poging tot) verkrachting of aanranding of eventueel van een mogelijk vrijwillig seksueel contact voorafgaande aan de moord. In tien gevallen gaat het dus (waarschijn-lijk) om een zogenoemde zedenmoord. De andere, elfde, moordzaak betreft een roofmoord. In de twee zaken waarin ‘alleen’ een verkrachting heeft plaatsgevonden, is in beide gevallen sprake van meerdere slacht-offers. Voor de brandstichtings- en bedreigingszaak ten slotte geldt dat gedurende een lange periode er een hele reeks van, bovendien in ernst toenemende, misdrijven heeft plaatsgevonden.

aan. In eerste instantie hurkt ze naast haar man neer op zoek naar levenstekens en vervolgens belt ze het alarmnummer. Wanneer de gearriveerde medische dienst constateert dat de man overleden is, vindt er sporenonderzoek plaats. Op en rond het lichaam worden bloed, haren en speeksel aangetroffen, die naar het NFI worden overgebracht voor DNA-onderzoek. Aangezien het mogelijk is dat dit lichaamsmateriaal, vooral de haren en het speeksel, niet van de dader afkomstig is maar van het slachtoffer, zijn vrouw, de politiefunctionarissen of het medisch personeel, dient ook van hen het DNA-profiel vastgesteld te worden zodat een vergelijking kan worden gemaakt met het DNA-DNA-profiel van de aangetroffen sporen. Indien deze vergelijking uitwijst dat het materiaal niet van het slachtoffer of zijn vrouw afkomstig is en ook niet door hulpverleners is achtergelaten, is mogelijkerwijs sprake van een daderspoor. Overigens gaat een dergelijke redenering natuurlijk alleen op als de betreffende personen – in dit voorbeeld de echtgenote en het politie- en medisch personeel – bij voorbaat volledig uitgesloten kunnen worden als dader.

WODC_246_9.indd Sec8:106

107

Het gebruik van grootschalig DNA-onderzoek in de praktijk

De gepercipieerde ernst van een misdrijf kan behalve aan het delict zelf ook aan andere dimensies worden afgelezen. De verontwaardiging die bijvoorbeeld een zeden- of levensdelict oproept, kan mede afhankelijk zijn van persoonskenmerken van het slachtoffer. Voor een beschrijving van de achtergrond daarvan, kunnen we aanhaken bij de Just World Hypothesis (Lerner, 1980, Van Koppen en Hessing, 2002). Volgens deze hypothese geloven mensen in het algemeen in een rechtvaardige wereld, een wereld waarin mensen krijgen wat ze verdienen en onschuldige mensen dus geen erge dingen overkomt. Omdat personen van een zeer lage of juist hoge leeftijd doorgaans sterker worden geassocieerd met ‘onschuld’ en ‘weerloosheid’ dan mensen van meer ‘middelbare’ leeftijd, zal een moord op een kind of een bejaarde een grotere aanslag betekenen op het geloof in een rechtvaardige wereld en daarmee meer afschuw oproepen van het publiek (en aandacht krijgen in de media) dan de gewelddadige dood van een 40-jarige. In de veertien door ons bestudeerde zaken zijn in alle geval-len delicten tegen personen gepleegd; moord, verkrachting of bedreiging. Bij een aantal zaken is sprake van meerdere slachtoffers. Kijken we naar de leeftijd van deze slachtoffers, dan gaat het drie keer om een bejaarde vrouw. In negen zaken is het (een van de) slachtoffer(s) jonger dan 25 jaar, waarbij vijf maal sprake is van (een) minderjarig(e) slachtoffer. De twee overige opsporingsonderzoeken richten zich op misdrijven met een slachtoffer van ‘middelbare’ leeftijd.61 Behalve dat de zaken wat betreft delict en voor het merendeel ook wat betreft leeftijd van het slachtoffer als ernstig gelden, is bij in ieder geval twee moordzaken tevens sprake van extreem geweld.

Omdat het in alle veertien zaken om zeer ernstige misdrijven gaat, wordt aan de opheldering ervan veel belang gehecht. Dat het opsporen van de daders van deze misdrijven belangrijk wordt gevonden, blijkt voor vier zaken ook uit het feit dat het een zogenoemde cold case betreft. Als een zaak niet een zekere prioriteit heeft, wordt het opsporingsonderzoek, jaren nadat het delict heeft plaatsgevonden, immers niet opnieuw gestart.

Sporen

Het gebruik van een grootschalig DNA-onderzoek om de dader van een misdrijf op te sporen, heeft alleen zin als er sprake is van een zowel technisch als tactisch adequaat daderspoor. Een spoor is technisch adequaat wanneer het een zodanig onderscheidend vermogen heeft dat aan een overeenkomst tussen het profiel van een spoor en het DNA-profiel

61 Dat het vaak gaat om zaken met jonge slachtoffers, hangt overigens voor een deel samen met de wijze waarop sommige zaken bij de opsporingsteams zijn aangeleverd. Twee zaken zijn namelijk voorbereid en aangeleverd door het Landelijk Team Kindermoorden (LTK). Dit LTK is in 2001 opgericht en heeft zich over een aantal tot dan toe onopgehelderde moorden en verdwijningen op/van kinderen gebogen. Het LTK, dat inmiddels niet meer bestaat, heeft zelf geen concrete opsporingshandelingen uitgevoerd. De werkwijze van het LTK was erop gericht per zaak te bepalen of de heropening van een opsporingsonderzoek zinvol kon zijn en zo ja daartoe een plan van aanpak op te stellen.

WODC_246_9.indd Sec8:107

108 Kringen rond de dader

van een persoon, met een grote mate van waarschijnlijkheid de conclusie kan worden verbonden dat het spoor afkomstig is van de persoon in kwestie. Het onderscheidend vermogen van een spoor wordt bepaald door het aantal zogenoemde ‘merkers’ dat het profiel bevat en door de zeldzaamheid van de allelen waaruit deze merkers zijn opgebouwd. De huidige Nederlandse standaard voor het bepalen van DNA-profielen is de SGM+ (Second Generation Multiplex +) set van merkers, bestaande uit tien merkers en een bepaling van het geslachtskenmerk. Een DNA-profiel geldt op dit moment als ‘volledig’ wanneer het uit deze elf merkers bestaat. Gedeeltelijke profielen, dat wil zeggen profielen die bestaan uit minder merkers, kunnen echter wel degelijk van belang zijn in een opsporingsonderzoek. Omdat ook met een kleiner aantal merkers het aantal theoretisch mogelijke combinaties zeer groot is, kan een gedeelte-lijk profiel namegedeelte-lijk nog steeds een vrij unificerend resultaat opleveren. Wil aan een DNA-profiel voldoende bewijskracht worden ontleend, dan moet het ten minste zes merkers bevatten (Stol e.a., 2005, p. 25) of minder merkers met een zeldzame typering.

Van de veertien door ons onderzochte zaken, bevat het daderspoor in twaalf gevallen een volledig profiel. Bij twee zaken gaat het om een gedeeltelijk profiel. Een onvolledig profiel heeft niet alleen een kleinere bewijswaarde, maar kan tevens als complicatie met zich meebrengen het niet mogelijk is om het op geautomatiseerde wijze te vergelijken met de reeds in de databank opgenomen DNA-profielen. Hiervan is in elk geval sprake bij één van de twee zaken. Een dergelijke vergelijking moet dan ‘handmatig’ plaatsvinden en zal daarom veel minder vaak worden herhaald dan automatische vergelijkingen.62 Wat betreft de volledigheid van de DNA-profielen van de aangetroffen sporen merken we nog op dat in de vier cold

case-zaken en het heropende onderzoek, DNA-sporen zijn gebruikt die in

de eerdere fase van het betreffende opsporingsonderzoek – dus voordat het een cold case of heropende zaak werd – niet (in de hoedanigheid van DNA-spoor) beschikbaar waren dan wel een minder bruikbaar profiel opleverden. Deze nieuwe of opgewaardeerde DNA-sporen, die voorna-melijk zijn verkregen door verbeterde technieken, boden de betreffende opsporingsteams nieuwe, meer of minder belangwekkende, onderzoeks-mogelijkheden.

De tactische waarde van een spoor refereert aan de mate van waarschijn-lijkheid dat een aangetroffen spoor afkomstig is van de dader. De

tactische waarde heeft met andere woorden betrekking op de inhoudelijke interpretatie van een spoor in termen van de relatie tussen het betref-fende lichaamsmateriaal enerzijds en het delict anderzijds. Hoe zeker is het bijvoorbeeld dat de huidcellen die, in het geval van een moordzaak, zijn gevonden onder de nagels van het slachtoffer of een aangetroffen bloeddruppel op zijn kleding, zijn achtergelaten door de moordenaar? 62 Deze herhaling is nodig omdat er continu nieuwe profielen worden toegevoegd aan de databank.

WODC_246_9.indd Sec8:108

109

Het gebruik van grootschalig DNA-onderzoek in de praktijk

Of hoe waarschijnlijk is het dat het sperma dat aanwezig is in het lichaam van een gedode vrouw afkomstig is van degene die haar heeft gedood? Het zal niet verbazen dat voor alle veertien zaken geldt dat het opspo-ringsteam er min of meer van overtuigd is dat de betreffende sporen dadersporen zijn. Bij moorden met een zedencomponent, waarbij sperma en/of een schaamhaar is aangetroffen, wordt het door het betreffende opsporingsteam zeer waarschijnlijk geacht dat de donor van het sperma (of schaamhaar) ook de dader is van de moord. In een aantal gevallen wordt deze gedachte versterkt door andere sporen, bijvoorbeeld bloed dat van dezelfde persoon afkomstig blijkt te zijn, of door het feit dat min of meer vaststaat dat het sperma is gedoneerd op dezelfde plaats als waar het slachtoffer is vermoord. De stelligheid waarmee de betreffende sporen als daderspoor worden beschouwd, is echter niet in alle gevallen even groot. Zo gaat in één zaak de teamleider er wel van uit dat de aangetrof-fen sporen dadersporen zijn, maar helemaal zeker is hij daar niet van. In zijn woorden heeft een eventueel te vinden donor van dat spoor ‘in ieder geval iets uit te leggen’. In een andere zaak, een zedenmoord, blijkt de interpretatie van aangetroffen lichaamsmateriaal, dat in eerste instantie als daderspoor is geïnterpreteerd, (tijdelijk) te wijzigen wanneer uit DNA-onderzoek blijkt dat een persoon die ervan verdacht wordt de dader te zijn, niet degene is die het lichaamsmateriaal heeft achtergelaten. In weer een andere zaak wordt een spoor juist wel als daderspoor geïnterpreteerd terwijl in een eerdere fase van het onderzoek het betreffende lichaams-materiaal (uiteindelijk) niet als daderspoor is beschouwd. Dit betreft een zaak waarin personen wier DNA-profiel niet overeenkomt met het spoor in kwestie na een eerste opsporingsonderzoek zijn veroordeeld voor het delict, maar in een herziening uiteindelijk zijn vrijgesproken.

In gesprekken met medewerkers van de politie en het NFI is gevraagd of zij op de hoogte waren van zaken waarin geen grootschalig DNA-onderzoek is ingezet, maar waar dat, gezien de aanwezigheid van een DNA-spoor en het ontbreken van een verdachte, misschien wel had gekund. De respondenten aan wie deze vraag is voorgelegd, konden slechts een klein aantal zaken noemen. Omtrent de zaken die zijn genoemd, is contact opgenomen met de betrokken OvJ en/of een politiefunctionaris. In deze zaken bleek op één zaak na bij navraag wel DNA-onderzoek onder niet-verdachten te hebben plaatsgevonden. Gevraagd naar de reden waarom niet een grootschalig(er) DNA-onderzoek is ingezet, bleek in néé zaak dat er onzekerheid bestond over de tactische waarde van het spoor; het opsporingsteam was er niet 100% van overtuigd dat het een daderspoor betrof. In een andere zaak was er ook twijfel over het spoor en noemde men daarnaast als reden dat een grootschalig DNA-onderzoek onrust zou kunnen veroorzaken in de kleine, besloten gemeenschap waar het delict zich had afgespeeld. Dit is een interes-sante redenering aangezien in andere zaken het feit dat het misdrijf in

WODC_246_9.indd Sec8:109

110 Kringen rond de dader

een kleine gemeenschap heeft plaatsgevonden, juist een aanleiding is om wel een grootschalig DNA-onderzoek in te zetten omdat dan de kring van te onderzoeken personen goed kan worden afgebakend. In weer een andere zaak hebben er wel plannen bestaan voor een grootschalig DNA-onderzoek, maar zijn deze niet uitgevoerd omdat de vermoedelijke dader op andere wijze is opgespoord. Ten slotte is door een politiefunctionaris nog een zaak genoemd waarin de opsporing van een seriematige schen-nispleger centraal stond. In dit opsporingsonderzoek was er een adequaat daderspoor aanwezig maar is vooral vanwege de relatief geringe ernst van de feiten – de dader hield het bij schennis plegen en maakte dus geen lichamelijke slachtoffers – de inzet van een grootschalig DNA-onderzoek achterwege gebleven. Voor zover met ons onderzoek is vast te stellen, lijkt het dus niet of slechts in beperkte mate voor te komen dat in een zaak waarin dat wel tot de mogelijkheden behoort de inzet van een groot-schalig DNA-onderzoek achterwege blijft.

5.2.2 De positie van het grootschalig DNA-onderzoek in het

In document Kringen rond de dader (pagina 106-110)