• No results found

Kenmerken van de dader en selectie van te onderzoeken personen De wijze waarop een grootschalig DNA-onderzoek wordt opgezet is sterk

In document Kringen rond de dader (pagina 129-136)

DNA-onderzoek in de praktijk

5.4 De opzet van een grootschalig DNA-onderzoek

5.4.1 Kenmerken van de dader en selectie van te onderzoeken personen De wijze waarop een grootschalig DNA-onderzoek wordt opgezet is sterk

afhankelijk van de kring van personen waarin men de dader denkt te kunnen vinden. In hoofdstuk 2 beschreven we op welke wijze een groep

70 In twee zaken is zowel voortijdige afname als overschrijding van het goedgekeurde aantal afnames voorgekomen.

WODC_246_9.indd Sec8:129

130 Kringen rond de dader

personen waartoe de dader vermoedelijk behoort bij de politie in beeld kan komen. Dit kan misdrijfgeleid aan de hand van concrete sporen- of getuigeninformatie; verdachtegeleid aan de hand van een mogelijk scenario dat men uit de informatie over het misdrijf afleidt; of door een combinatie van concrete informatie en een scenario over het misdrijf. Van de veertien grootschalige DNA-onderzoeken die zijn verricht, zijn er zes waarin men zich bij het selecteren van personen door concrete infor-matie over het misdrijf kon laten leiden. In twee van deze zaken werd tevens een sociale relatie tussen dader en slachtoffer verondersteld of voor mogelijk gehouden. In de vier andere zaken was men er zeker van dat het slachtoffer en de dader elkaar niet kenden, of ging men hier op grond van opsporingsinformatie van uit.

Bij de acht zaken waarin verdachtegeleid naar de dader werd gezocht, werd in alle gevallen verondersteld dat de dader hetzij in de sociale nabij-heid van het slachtoffer, hetzij in de geografische nabijnabij-heid van de plaats delict moest worden gezocht. Daarnaast werd de selectie van personen soms geleid door veronderstellingen over de eerdere delicten die de dader had gepleegd of over de leeftijdscategorie waartoe hij behoorde.

Misdrijfgeleid zoeken

Als tijdens het opsporingsonderzoek naar voren komt dat de dader van een ernstig misdrijf een of meer specifieke kenmerken bezit, ligt het selecteren van alle mensen met deze kenmerken voor de hand. Deze kenmerken kunnen de vorm hebben van bepaalde voorwerpen waarover de dader tijdens het misdrijf beschikte, zoals bijvoorbeeld een brommer, een wapen of een pet. Deze kenmerken kunnen ook de vorm hebben van een signalement dat door slachtoffers of getuigen is gegeven of uit beschikbare opsporingsinformatie kan worden afgeleid.

Bij het selecteren van een groep met deze kenmerken speelt eerst de vraag hoe specifiek de informatie is op grond waarvan deze kenmerken zijn vastgesteld en hoe zeldzaam deze kenmerken zijn. Gaat het om een vaag signalement dat op vele personen van toepassing kan zijn, of om duide-lijke videobeelden van de dader? Gaat het om een willekeurige brommer of om een brommer van een specifiek type en met een specifieke kleur? Het is dus de vraag uit hoeveel personen de groep zou kunnen bestaan die de genoemde kenmerken met de dader deelt.

Zoals gezegd kon er in zes zaken misdrijfgeleid naar de dader worden gezocht. In drie van deze zaken was sprake van een serie misdrijven, en kon onder meer gebruik worden gemaakt van een signalement, omdat slachtoffers de dader konden beschrijven. In één van deze zaken was dit signalement de enige ‘harde’ opsporingsinformatie. In de twee andere van deze seriematige zaken hadden de daders tevens bepaalde voorwerpen gedragen of gebruikt. Ook deze informatie kon dus worden gebruikt bij het zoeken naar de dader.

WODC_246_9.indd Sec8:130

131

Het gebruik van grootschalig DNA-onderzoek in de praktijk

Bij de overige drie zaken waarin misdrijfgeleid naar de dader is gezocht hadden de slachtoffers het misdrijf niet overleefd en waren er geen getui-gen die de dader gezien hadden. In één zaak was er desalniettemin een signalement van de dader. Dit kon worden afgeleid uit een voetafdruk die was achtergebleven op de plaats delict en uit (vage) videobeelden van een bewakingscamera. In dit onderzoek was het signalement het enige dader-kenmerk waarover men zekerheid had. In de twee andere onderzoeken had men geen informatie over het uiterlijk van de dader, maar kon wel worden vastgesteld dat de dader verschillende voorwerpen had gebruikt. Het gegeven dat de dader over deze voorwerpen kon beschikken werd hier als daderkenmerk gebruikt.

Signalementen en voorwerpen

In theorie zijn daderkenmerken harder als het ‘onveranderlijke’ kenmer-ken betreft – zoals een signalement of een accent – dan wanneer het gaat om voorwerpen waarover de dader beschikte. Het probleem met een signalement is echter dat het moeilijk is een goede, specifieke en kloppende beschrijving van iemand te geven. Mensen zijn niet zo goed in het inschatten van lengten en in het beschrijven van gezichten (Van Koppen en Lochun, 2002; Meissner e.a., 2006). Bij slachtoffers van een misdrijf kan het vermogen hiertoe nog verminderen door emotionele factoren. Daarnaast weten daders zich soms goed te vermommen, bijvoor-beeld met een helm, bril, pet of snor. Ten slotte zijn ook signalementen veranderlijk. Haarkleur, haardracht en gezichtsbeharing kunnen bijvoor-beeld zeer eenvoudig worden veranderd.

In het algemeen is het veel eenvoudiger om een beschrijving te geven van een voorwerp dat de dader heeft gebruikt of gedragen, dan om de dader zelf te beschrijven. Bovendien blijven voorwerpen soms achter op de plaats delict. Het aantal mensen dat kan beschikken over zo’n voorwerp is echter sterk afhankelijk van de zeldzaamheid ervan. Een schilmesje waarvan er honderdduizenden in omloop zijn, is uiteraard moeilijk te gebruiken als zoekcriterium. Maar zelfs bij een zeldzaam mes kan het ingewikkeld zijn om de groep die over zo’n mes kan beschikken helemaal in kaart te brengen. Er lijken altijd mensen te zijn die niet in de selectie zijn opgeno-men en tóch kunnen beschikken over zo’n mes. Hoe zeker kun je ervan zijn dat je iedereen die over het specifieke voorwerp zou kunnen beschik-ken in beeld hebt en wat betebeschik-kent het als je daar niet zeker van kunt zijn?

Het signalement als selectiecriterium

Het is niet eenvoudig om personen te selecteren op grond van enkel een signalement. In de eerste plaats staan onze signalementen nergens geregi-streerd – althans niet zodanig dat aan de hand van een kenmerkenlijst naar personen met dit signalement kan worden gezocht. Een uitzonde-ring hierop vormen de politieregisters. In het Herkenningsdienstsysteem (HKS) van de politie worden allerlei kenmerken opgeslagen van

verdach-WODC_246_9.indd Sec8:131

132 Kringen rond de dader

ten. Het doel van dit systeem is – net als bij de DNA-databank en het vingerafdrukkenbestand – mensen aan de hand van deze kenmerken op te sporen als ze (opnieuw) betrokken raken bij een misdrijf (zie hierover Stol e.a., 2005). Dit betekent dus dat met een signalement wel systematisch kan worden gezocht naar mensen die eerder met de politie in aanraking kwamen, maar niet naar andere burgers. In de tweede plaats is de groep personen die aan een signalement voldoet vaak groot. Mensen worden namelijk meestal in vage algemene termen beschreven (Meissner e.a., 2006). Alleen een signalement biedt dus weinig mogelijkheden als basis voor een opsporingsonderzoek. Meestal wordt het signalement van de dader gepubliceerd, in de hoop dat dit tips oplevert over personen met deze daderkenmerken. Er is echter meer informatie nodig dan alleen een signalement om tot een groep mogelijke daders te kunnen komen. In de vier onderzoeken waarin men beschikte over een signalement van de dader, gebruikte men dit signalement vooral om een nadere selectie aan te kunnen brengen in een kring van personen die op andere gronden bij de politie in beeld kwam.

In twee zaken was het signalement het enige concrete kenmerk waarmee men misdrijfgeleid naar de dader kon zoeken. In de eerste zaak bakende men het zoekgebied waarin de dader werd gezocht af door uit te gaan van het scenario dat de dader een bekende was van de politie en dat hij actief was in het district waarin het misdrijf was gepleegd. Dit scenario leidde men af uit de kenmerken van het gepleegde misdrijf.71 Op grond van dit scenario kon men in het HKS van de politie zoeken naar mannen die actief waren in het district waar het misdrijf was gepleegd en die voldeden aan het signalement van de dader. Deze zoekslag leverde 29 personen op. Hiervan vielen er nog een paar af omdat ze ten tijde van het delict gedeti-neerd waren, niet voldeden aan het signalement, of omdat hun DNA al bekend was bij het NFI en ze daarmee definitief konden worden uitgeslo-ten van verder onderzoek. Het DNA-onderzoek richtte zich uiteindelijk op een kring van 25 mannen.

Het tweede onderzoek betrof een cold case. De dader van dit misdrijf had zich schuldig gemaakt aan meerdere zedenmisdrijven en een moord. Uit de aard van de gepleegde misdrijven leidde het opsporingsteam af dat de dader vermoedelijk eerder zedenmisdrijven had gepleegd, dat hij bepaalde gedragskenmerken vertoonde en dat hij na het misdrijf bepaalde gedragsveranderingen had doorgemaakt. Voorts werden zowel de uiter-lijke kenmerken van de dader (zoals zijn leeftijd) als de gedragskundige en geografische kenmerken gebruikt bij het selecteren van personen. Hiertoe maakte men gebruik van de media om tips te krijgen over personen met deze kenmerken, en van politiebestanden zoals het HKS en gegevens over TBS-gestelden. Dit leverde een groep op van rond de 1000 mannen.

71 Zie over het afleiden van (gedrags)kenmerken van de dader uit kenmerken van het misdrijf verder Blaauw e.a., 2002).

WODC_246_9.indd Sec8:132

133

Het gebruik van grootschalig DNA-onderzoek in de praktijk

Vervolgens heeft men deze groep verder ingeperkt, met name aan de hand van detentiegegevens en het opgegeven signalement. Dit leidde tot ruim 50 personen die niet konden worden uitgesloten als mogelijke dader en dus in aanmerking kwamen voor een DNA-onderzoek.

Deze voorbeelden laten zien dat kenmerken die uit de gepleegde misdrij-ven worden afgeleid, bijvoorbeeld over het vermoedelijke woon- of werkgebied van de dader en over zijn vermoedelijke delictgeschiedenis, beter geschikt zijn om een zoekgebied af te bakenen dan de uiterlijke kenmerken van de dader. Uiterlijke kenmerken zijn vooral nuttig om een selectie aan te brengen in een groep die op grond van andere kenmerken is gedefinieerd.

Gebruikte voorwerpen als selectiecriterium

Bij specifieke voorwerpen ligt dit soms anders. Als verondersteld wordt dat slechts een beperkte groep personen over de betreffende voorwerpen kan beschikken, wordt de kring waarin naar de dader wordt gezocht in eerste instantie beperkt tot deze groep. Afhankelijk van de zeldzaamheid van de voorwerpen kan dit zoekgebied verder worden ingeperkt tot bijvoor-beeld een bepaald geografisch gebied. Er zijn vier onderzoeken waarin het beschikken over een of meer specifieke voorwerpen als selectiecriterium werd gebruikt om te komen tot een kring van personen die het misdrijf konden hebben gepleegd.

De meest vastomlijnde groep vonden we in een onderzoek naar een serieverkrachter. In deze zaak had de dader tijdens een van zijn misdrij-ven een pet gedragen met als opdruk de naam van een bepaald bedrijf. Uit het onderzoek naar de herkomst van deze pet bleek dat een bedrijf, dat gevestigd was in de regio waarin de misdrijven waren gepleegd, deze petten had laten vervaardigen en dat er in totaal 118 petten uitgegeven waren. Een vastomlijnd en beperkt aantal dus, dat te traceren moest zijn. Het rechercheteam is op zoek gegaan naar deze 118 petten, zowel via het bedrijf als via de mensen die zo’n pet in hun bezit hadden. Zo werden 113 van de 118 petten getraceerd en in beslag genomen. Deze 113 petten konden door een groep van 403 mannen gedragen zijn. Deze groep kon verder worden ingeperkt, omdat er naast de pet ook nog een signalement van de dader voorhanden was. Een groot deel van de mannen die konden beschikken over zo’n pet voldeed niet aan het juiste signalement. Door de combinatie van pet en signalement en de veronderstelling dat de dader een binding had met de regio waarin de delicten waren gepleegd, is deze groep ‘pettenbezitters’ ingeperkt tot 50 interessante personen. Geen van deze personen had antecedenten op zedengebied.

Het team zat echter met het probleem dat er ook nog 5 petten waren uitgegeven die men niet had kunnen traceren. Hierdoor kon niet worden uitgesloten dat de dader wel in het bezit was van een pet, maar zich niet in de geselecteerde groep bevond. Bovendien kwamen er in het onder-zoek – op grond van onder meer het verspreide signalement – allerlei tips

WODC_246_9.indd Sec8:133

134 Kringen rond de dader

en verklaringen binnen over personen die voldeden aan enkele dader-kenmerken, maar niet tot de pettenbezitters behoorden. Vandaar dat de politie in dit onderzoek een tweede groep mannen selecteerde. Hierbij is ze uitgegaan van een groep van oorspronkelijk 153 personen die bij de politie in beeld was gekomen naar aanleiding van informatie over de gepleegde delicten. Op basis van concrete daderkenmerken zoals huids-kleur, leeftijd, postuur, lengte, gezichtsvorm, accent en taalgebruik, en op basis van het scenario dat de dader een geografische binding zou hebben met de regio en dat hij mogelijk antecedenten had op zedengebied, werd deze groep teruggebracht tot 58 personen. Tussen de eerste groep van 50 pettenbezitters en de tweede groep van 58 niet-pettenbezitters zat geen rangorde. Geen van de personen sprong er overduidelijk uit, bijvoorbeeld omdat hij én beschikte over een pet én over een signalement dat in alle opzichten klopte én over zedenantecedenten. Een best-first search-strate-gie was hier dus geen optie. Ook was er geen reden om meer waarde toe te kennen aan een van de genoemde kenmerken. Alle groepsleden deelden een aantal kenmerken met de dader en er kon geen duidelijke fasering aangebracht worden in de groep. Vandaar dat deze groep als geheel gevraagd werd om deel te nemen aan een DNA-onderzoek.

In twee andere onderzoeken wilde men eveneens groepen mensen selec-teren die over specifieke voorwerpen konden beschikken, maar in deze gevallen liep dat vrij harde misdrijfgeleide criterium ‘als water door de vingers’, zoals de OvJ die één van deze onderzoeken leidde opmerkte. De groep personen die over deze voorwerpen kon beschikken kon minder goed worden afgebakend dan men aanvankelijk dacht en de voorwer-pen waren minder uniek dan men gedacht had. In beide zaken moest dit zoekcriterium worden aangevuld met andere kenmerken omdat het goed mogelijk was dat de dader gebruik had gemaakt van de voorwerpen terwijl hij zich niet in de geselecteerde groep ‘gebruikers van dit voorwerp’ bevond.

In één zaak had de dader gebruikgemaakt van tape die alleen bij een bepaald bedrijf werd gebruikt. De zoektocht naar de dader richtte zich daarom eerst op alle werknemers en ex-werknemers van dit bedrijf. Toen men deze personen in kaart probeerde te brengen bleek echter dat er veel meer vestigingen waren van dit bedrijf dan men aanvankelijk had gedacht. Vervolgens bleek dat die rollen tape te pas en te onpas werden meegegeven aan klanten. Het was dus niet goed mogelijk om iedereen die zou kunnen beschikken over die tape in kaart te brengen.

In de andere zaak had de dader gebruikgemaakt van voorwerpen die in een bepaalde combinatie aanwezig waren geweest op een plek waar het slachtoffer geregeld kwam. Alle mensen die een duidelijke binding hadden met deze plek, en dus over deze voorwerpen konden beschikken, werden derhalve voor het onderzoek geselecteerd. Maar het was ook goed mogelijk dat niet een binding met deze plek, maar een binding met het slachtoffer de dader op deze plek had gebracht en dat hij daarmee de beschikking had

WODC_246_9.indd Sec8:134

135

Het gebruik van grootschalig DNA-onderzoek in de praktijk

gekregen over deze voorwerpen. Bovendien kon niet goed worden beoor-deeld hoe uniek de genoemde combinatie van voorwerpen precies was. Daarom werd de groep personen die over deze voorwerpen kon beschik-ken ook hier aangevuld met groepen mannen die geselecteerd waren op grond van hun sociale band met het slachtoffer.

In een derde zaak werden de voorwerpen waarover de dader had beschikt niet gebruikt om een groep personen af te bakenen, maar enkel om een nadere selectie aan te brengen in een kring van personen die op grond van andere kenmerken was geselecteerd. In deze zaak ging men ervan uit dat de dader in de geografische nabijheid van de delictplaats moest worden gezocht. Daarom werd het zoekgebied eerst beperkt tot mannen die in de omgeving van de plaats delict woonden. Alleen bij de mannen uit die groep werd nagegaan of ze over de betreffende voorwerpen konden beschikken.

Verdachtegeleid zoeken – kenmerken van het misdrijf

Bij zaken waarin geen concrete daderkenmerken voorhanden zijn, komen dadergroepen in beeld op grond van scenario’s. De daderkenmerken worden in dat geval indirect afgeleid uit de kenmerken van het misdrijf. De gekozen delictplaats, het tijdstip waarop het delict heeft plaatsgevon-den, het gebruikte geweld, de dagelijkse routines van het slachtoffer, de mate waarin het slachtoffer zich heeft verzet, de mate waarin de dader planmatig te werk is gegaan, de wijze waarop het slachtoffer is achtergela-ten; al deze kenmerken kunnen gebruikt worden om een beeld te krijgen van de dader. Hierbij wordt onder meer gebruikgemaakt van wat bekend is over de wijze waarop verschillende soorten daders hun misdrijven plegen. In totaal zijn er acht grootschalige DNA-onderzoeken verricht bij groepen personen die enkel in beeld kwamen op grond van een scenario dat uit de kenmerken van het misdrijf werd afgeleid. In twee zaken ging men uit van een sociale relatie tussen het slachtoffer en de dader. In één van deze zaken werd tevens verondersteld dat de dader in het verleden bepaalde delicten had gepleegd. In de overige zes zaken werd verondersteld dat de dader ofwel sociaal gerelateerd was aan het slachtoffer, ofwel geografisch gerelateerd aan de plaats delict. In al deze zes zaken ging men er tevens van uit dat de dader in een bepaalde leeftijdscategorie viel en in vier zaken veronderstelde men ook nog een bepaalde delictgeschiedenis.

Voor een deel worden deze daderkenmerken afgeleid uit empirisch onder-zoek naar de relatie tussen daderkenmerken en de kenmerken van hun delicten. Zo is uit empirisch onderzoek bekend dat de meeste daders hun delicten dicht bij huis plegen en dat deze regel in sterke mate geldt voor zedenplegers (Canter en Larkin, 1993; Davies en Dale, 1995; Rossmo, 2000); dat er bij zedenzaken een samenhang is tussen de leeftijd van de dader en de leeftijd van het slachtoffer: ‘hoe ouder het slachtoffer, hoe jonger de dader’; dat daders zich vaak schuldig maken aan bepaalde combinaties van delicten en dat ze soms bepaalde gedragsveranderingen te zien geven

WODC_246_9.indd Sec8:135

136 Kringen rond de dader

na het plegen van een ernstig zedenmisdrijf (Hazelwood, 2001). Om tot dit soort psychologische daderkenmerken te kunnen komen wordt vaak contact gezocht met een gedragsdeskundige (een profiler).

De meeste kenmerken zijn echter gebaseerd op specifieke informatie over het misdrijf. We geven een paar voorbeelden van zaken waarin een sociale relatie tussen dader en slachtoffer werd verondersteld:

– in twee zaken werd het slachtoffer in haar woning om het leven gebracht,

In document Kringen rond de dader (pagina 129-136)