• No results found

IS DE WET EEN NORM VOOR HET LEVEN VAN DE GELOVIGEN?

Kent de hervormer nog een ander gebruik van de wet, het derde gebruik (tertius usus), zoals men het pleegt te noemen?

Dat is een veelbesproken kwestie, waarbij de meningen tegenover elkaar staan.

Terwijl meestal wordt geponeerd, dat dit derde gebruik niet bij Luther te vinden is, zijn er ook theologen die op enkele passages in zijn werken wijzen die er naar hun inzicht wel van spreken.

Is de wet nog een regel of norm voor ons leven, als wij door het geloof onze gerechtigheid in Christus hebben? Dat is de vraag waar het verschil over gaat.

Melanchthon heeft die vraag in zijn latere geschriften bevestigend beantwoord en van hem is ook de term 'het derde gebruik' afkomstig. Na de theologische twisten over wet en Evangelie die reeds tijdens het leven van Luther begonnen zijn en daarna nog jaren geduurd hebben, heeft men zich in de Formula Concordiae, die in 1577 gereedgekomen is, over dit controversiële punt uitgesproken: "Daarna gebruikt de Heilige Geest de wet ervoor om de wedergeborenen door middel daarvan te onderwijzen en in de tien geboden hun aan te wijzen, wat de goede, welgevallige wil van God is, opdat zij weten, op welke goede werken zij zich moeten toeleggen, die God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen."

Maar dit belijdenisgeschrift, dat zich overigens zoveel mogelijk op woorden van de reformator beroept, zou blijk kunnen geven van een opvatting die van de zijne afwijkt.

In elk geval ontbreekt een dergelijke omschrijving van de functie van de wet in de grote commentaar op de Brief aan de Galaten. Het gaat daarin om een tweevoudig gebruik van de wet. De term 'het derde gebruik van de wet' treffen we trouwens ook niet aan in de andere werken van Luther.

Zou het misschien kunnen zijn, dat deze functie van de wet wel niet letterlijk, maar toch zakelijk bij Luther voorkomt? We raadplegen de commentaar waarvan we uitgaan.

We zagen al, dat de gelovigen de wet hun leven lang nodig hebben, omdat ze zondaren blijven. Tegelijk houdt Luther er echter aan vast, dat de gerechtvaardigden als zodanig buiten en boven de wet staan. Is daarmee ook gezegd, dat wij niet meer met de wet te doen hebben, als het over de heiliging van ons leven gaat?

Één van Luthers uitgangspunten is, dat de ware gelovigen spontaan en ongedwongen naar de wil van God gaan leven. Dat vloeit onmiddellijk voort uit hun innige verbondenheid met Christus. 'Het geloof maakt van u en Christus ais het ware één persoon', zegt Luther bij Galaten 2: 20.

We luisteren naar wat hij opmerkt naar aanleiding van de laatste woorden van Galaten 3: 10. Daar gaat het over het doen van wat in het boek van de wet geschreven is. Dat betekent volgens Luther in de eerste plaats geloven en dan door het geloof doen wat de wet vraagt. Wij moeten de Heilige Geest ontvangen, die maakt wij God en onze naaste liefhebben. Hij wordt niet door middel van de wet ontvangen, maar uit de belofte. Daarmee bedoelt Luther, dat niet wat wij doen beslissend is, maar wat God belooft en wat wij mogen geloven. Zoals hij het zelf uitdrukt: Het is eenvoudig geloven in Jezus Christus en na het ontvangen van de Heilige Geest doen wat er in de wet geschreven staat. Het is duidelijk, dat niemand de wet volbrengen kan buiten de belofte van het Evangelie om. Wie door het geloof in Christus de Heilige Geest ontvangen heeft, begint God lief te hebben en goede werken te doen, want het geloof doet de oom ontstaan en daarna ontstaan de vruchten. Eerst moet de goede boom er zijn.

Dit zijn gedachten die Luther al naar voren bracht in één van zijn beroemde tractaten uit het jaar 1520: Over de vrijheid van een christen. En evenals in andere geschriften stelt hij dit theologische inzicht tegenover de wijsgerige idee waarvoor vooral naar Aristoteles te verwijzen is, wiens invloed zeer groot was - dat men goed wordt door goed te handelen, zoals men citerspeler wordt door dikwijls op de citer te spelen. In de theologie geldt het omgekeerde. Eerst moet de persoon (de boom) goed zijn.

Het aan het Evangelie ontleende beeld van de boom en de vruchten wordt ook toegepast, als het over het verschil tussen het echte geloof en het schijn geloof gaat.

Op de woorden van Paulus over het geloof dat door de liefde werkt, beroepen de rooms-katholieke theologen zich voor hun leer, dat wij niet door het geloof gerechtvaardigd worden, maar door de liefde of door de werken. Het gaat hier echter over het ware geloof dat werkzaam is. Velen hebben wel geloof, maar bij hen is de boom zonder vruchten. Het geloof dat in Christus gelooft, dient de naaste in liefde, d.w.z. van harte en gaarne; het is ook bereid wel te doen aan allen. Het geloof doet alles in een blijmoedige, gewillige en oprechte gezindheid.

Zo komt het tot de vervulling van de wet. Luther stelt voorop, dat de wet niet buiten Christus om vervuld kan worden, omdat buiten Hem om de Heilige Geest niet ontvangen kan worden (bij Gal. 6: 13).

De wet wordt allereerst innerlijk vervuld door het geloof in Christus en dan ook naar buiten toe in de werken van de liefde. Het tweede volgt uit het eerste en het kan niet zonder het eerste bestaan. Als ons handelen niet uit het geloof is, is het verwerpelijk.

Al wat niet uit geloof is, is zonde (Rom. 14: 23).

Waar het echte geloof is, krijgt het gestalte in de werken of, zoals Luther liever zegt, in de vruchten. Het geloof blijft niet werkeloos, maar het wordt vlees en het wordt mens (bij Gal. 3: 20).

Het geloof dat door de liefde werkt, heet bij Luther het geïncarneerde geloof. Hij beschrijft het ook wel als het samengestelde geloof, dat van het geloof op zichzelf te onderscheiden is, of als het concrete geloof dat van het abstracte geloof verschilt (bij Gal. 3: 20).

De typische term 'geïncarneerd geloof' (vleesgeworden geloof) bestaat bij de gratie van de christologie. Luther beredeneert het op deze wijze, dat men in tweeërlei zin over het geloof kan spreken, zoals men in tweeërlei zin over Christus kan spreken, namelijk over zijn goddelijke of menselijke natuur afzonderlijk en over Hem als persoon die God en mens is. Het is aan de mensheid eigen om in de tijd een begin gehad te hebben en aan de godheid om eeuwig te zijn en zonder begin. Toch kennen deze twee naturen samen en krijgt de godheid een belichaming in de mensheid. Zoals ik dus onderscheid moet maken tussen mensheid en godheid en moet zeggen: de mensheid is de godheid niet en toch is de mens God, zo maak ik ten aanzien van het geloof dit onderscheid: De wet is het geloof niet en toch werkt het geloof. Geloof en werken komen in het concrete samen en toch hebben en behouden ze beide hun eigen aard en hun eigen functie (bij Gal. 3: 12 volgens de commentaar van 1535).

Naar analogie van zijn christologie zegt Luther er ook van: Zoals de godheid in Christus de mensheid doordringt -hij kan het beeld gebruiken van het vuur dat het ijzer doorgloeit -zo doordringt het geloof de werken (bij Gal. 3: 10 volgens dezelfde commentaar).

De liefde is de vervulling van de wet. De naaste die ik moet liefhebben, is ieder mens, ook hij die mij kwaad gedaan heeft. Hij blijft een mens, een schepsel van God. Oefent u, zegt Luther tot zijn studenten, in de eerste plaats in het geloof en daarna in de liefde, omdat de wereld vol mensen is die liefde nodig hebben (bij Gal. 5: 14).

Vergeleken bij de innerlijke vervulling van de wet door het geloof in Christus is de vervulling door de werken van de liefde secondair. Bovendien is ze onvolkomen en de vergeving van zonden is en blijft onmisbaar (hij Gal. 5: 22).

Enkele karakteristieke uitspraken doet Luther hij het uitleggen van Galaten 5: 5. De apostel Paulus schrijft, dat wij de gerechtigheid verwachten. Volgens Luther betekent dat, dat we gerechtvaardigd zijn en toch nog niet gerechtvaardigd zijn. De gerechtigheid is nu niet, zoals zij moet zijn, maar wij verwachten haar, doordat wij de eerstelingen van de Geest ontvangen hebben. Wij hebben de eerstelingen ontvangen, maar wij hopen op de gerechtigheid in volkomen zin. Zo is onze gerechtigheid er nog niet in de volle realiteit, maar in de hoop (non in re, sed spe).

Zolang we leven, blijft deze spanning bestaan. Toch is er zoiets als een groeiproces.

Er is immers een dagelijkse komst van Christus, die door de Geest plaatsvindt, om te bewerken, dat ons geloof groeit en ons geweten Christus elke dag op meer volkomen wijze aanneemt en de wet van het vlees en van de zonde, de vrees voor de dood en al wat de wet met zich meebrengt, dagelijks minder worden, zonder op deze aarde ooit op te houden. Daarom is er een dagelijkse vernieuwing (2 Kor. 4: 16). De eerstelingen zijn er, het zuurdeeg is wel met het deeg vermengd, maar dat is niet geheel doorzuurd.

Toch wordt het wel doorzuurd (bij Gal. 3: 25).

De apostel Paulus spreekt over een nieuwe schepping (Gal. 6: 15). Daarbij wordt opgemerkt, dat er reële veranderingen bij ons zijn: de nieuwe kennis van God, de vernieuwing van de wil en nieuwe handelingen. In plaats van waardeloze werken worden de echte werken van de liefde gedaan en God wordt geprezen.

Op een andere plaats wordt ervan gezegd, dat de goede werken, die vrucht van de Geest zijn, tot eer van God zijn en tot een voorbeeld voor de naaste (bij Gal. 5: 22).

In deze geest spreekt de hervormer over het nieuwe leven van de gelovigen. Omdat

het een leven uit Christus is, draagt het vrucht. En de vrucht van de Geest is allereerst liefde.

Maar Luther zal niet zeggen, dat God de zijnen in de tien geboden gebiedt, op welke goede werken zij zich moeten toeleggen. Dat zou hem te wettisch klinken.

Hoe staat het volgens hem met de nieuwtestamentische vermaningen? Er zijn wel geboden (praecepta) in het Evangelie, maar die zijn niet het Evangelie in de eigenlijke zin van het woord. Het zijn de aanhangsels van het Evangelie. Christus geeft wel geboden, maar dat is niet zijn voornaamste taak, maar iets van bijkomstige aard (bij Gal. 2: 17 en 4: 5).

In de commentaar noemt Luther de wet van God geen norm voor ons leven als gelovigen. Hij laat veel meer zien, hoe het geloof in Christus vanzelf leidt tot de liefde tot God en de liefde tot de naaste.

Maar terwijl hij het derde gebruik van de wet niet kent, wijst hij het ook niet uitdrukkelijk af. Soms is hij er niet ver meer vandaan. De vervulling van de wet als wet van de liefde is, hoe onvolmaakt ook in dit leven, van grote betekenis. En gaat het daar niet om bij het derde gebruik van de wet?