• No results found

9. 'DE JODEN EN HUN LEUGENS' TOEGELICHT

Luthers houding ten opzichte van de paus als spiegelbeeld van zijn houding ten opzichte van de Joden.

Luther-bulletin. Tijdschrift voor interconfessioneel Lutheronderzoek, 86-95 (2008).

Voordracht gehouden tijdens de studiedag met als thema

"Luther: uitgesproken over liefde en haat"

georganiseerd door de Interconfessionele Werkgroep Luther-onderzoek op 9 maart 2007 in Utrecht.

door

Dr. Akerboom, T.H.M.

Universitair docent & Overig WP (OVWP) Tilburg School of Humanities Department of Culture Studies

Op 29 april 1946 werd Julius Steiger, de hoofdredacteur van Der Stürmer door het Internationale Militaire tribunaal in Neurenberg verhoord vanwege propagandistische medewerking aan de massamoord op de Joden. In zijn pleidooi beriep Streicher zich op Martin Luther en concludeerde: "Dr. Martin Luther zou vandaag zeker in mijn plaats in de beklaagdenbank gezeten hebben, wanneer dit boek (Streicher doelt hier op Luthers geschrift Von den Juden und ihren Lügen uit 1543) door de openbare aanklager in behandeling genomen was".

Streichers beroep op Luther was zeker niet absurd; want het beeld, dat Luther in zijn latere geschriften heeft geschetst van de Joden, komt overeen met datgene dat Der Stürmer 20 jaar lang steeds weer over het Jodendom heeft beweerd, namelijk dat het ongeneeslijk verdorven is. De vraag is of het beroep op Luther terecht was.

Konden Hitler, Streicher en hun kompanen zich voor hun opvattingen ten aanzien van het Joodse ras met recht op Luther konden beroepen?

René Süss24 meent dat er een direct verband gelegd mag worden tussen de uitspraken van Luther en de daden van Hitler. Hij meent deze conclusie daarop te mogen baseren dat het antisemitisme een constante is in de geschiedenis en dat daarom geen rekening hoeft te worden gehouden met verschillen in context.

Mijns inziens is deze wijze van argumenteren niet geldig. Men kan onmogelijk iemand feitelijk verantwoordelijk houden voor praktijken die eeuwen later met zijn uitspraken worden goed gepraat. De methodologie en de onhistorische kritiek van dr.

Süss moeten worden weerlegd. Maar wat is precies de context van Luthers spreken?

Luthers uitspraken over de Joden steunden op vier vooronderstellingen, die hij zijn leven lang heeft vastgehouden en die samenhangen met zijn leer van de rechtvaardiging. Die vooronderstellingen zijn: dat het Joodse volk staat onder de

24 2. René Süss, Luthers theologisch testament. Over de Joden en kun leugens. Inleiding, vertaling, commentaar. Amsterdam, 2006.

toorn van God, die alleen door God zelf kan worden opgeheven; dat de Joden zich zonder Gods hulp onmogelijk kunnen bekeren of bekeerd kunnen worden; dat de Joden niet kunnen ophouden God en Christus te lasteren; en dat Christenen en Joden samen schuldig zijn voor God.

De Joden die leven na de komst van Christus, houden de mens die zich van God heeft afgekeerd een beeld voor. Met uitzondering van het laatste punt komen deze vooronderstellingen ook voor in de oud-kerkelijke en middeleeuwse "Adversus Iudaeos"-literatuur.

Inhoudelijk wijkt Von den Juden und ihren Lügen niet af van de veronderstellingen die hier geschetst zijn. Maar de toon is duidelijk harder dan in voorafgaande geschriften. Von den Juden und ihren Lügen is het geschrift met de felste uitspraken van Luther aan het adres van de Joden. Luther wil met dit geschrift de christenen waarschuwen zich te hoeden voor de Joden, omdat zij niet ophouden "de christenen naar zich toe te lokken". Met hen discussiëren heeft geen zin. "Mozes kon de Farao met plagen noch met wonderen verbeteren. Hij moest hem laten verzuipen." Deze zinnen laten het veranderde klimaat al zien.

Uit deze beschrijving van de godsdienst van Israël te midden van de haar omringende christelijke kerk, die zij tegelijk bedreigt, trekt Luther in het tweede deel praktische consequenties. "Wij moeten met gebed en godsvrucht een scherpe barmhartigheid uitoefenen, om enkele uit de vlammen (bedoeld is hier: van de hel; D.A.) te kunnen redden. Wij mogen ons niet wreken. De wraak hangt om hun nek, duizen maal erger dan wij hen mogen wensen. Ik wil mijn oprechte raad geven".

En dan noemt Luther de zeven beruchte raadgevingen: de synagogen verbranden, opdat God ziet dat wij de publieke lastering van Zijn zoon niet dulden. Ook Mozes heeft bevolen dat een stad waar afgoderij werd bedreven, helemaal verwoest werd. Ja, Mozes zou de eerste zijn om dat te doen, als hij nog geleefd had. Men moet hun huizen verwoesten, omdat zij daarin hetzelfde doen als in de synagogen, men moet hun de gebedenboeken en de Talmoed wegnemen, waarin die afgoderij geleerd wordt. Men moet de rabbijnen verbieden te leren. Men moet hun geen vrijgeleide meer geven, men moet iedere woeker verbieden en hun bezit afpakken. Uit de opbrengst moet men de Joden die zich bekeren een levensonderhoud geven. Men moet de jongeren in het zweet des aanschijns hun brood laten verdienen. Desnoods moet men hen verdrijven, zoals in andere landen gebeurd is. Want "Gods toorn over hen is groot, zodat zij door zachte barmhartigheid slechts steeds erger, door scherpe barmhartigheid maar weinig beter worden. Daarom in ieder geval weg met hen."

Deze raadgevingen aan de overheid zijn, hoe verschrikkelijk ze in onze oren ook klinken en hoe onvergeeflijk ze ook zijn, geenszins origineel of buitengewoon in de context van die tijd. Op deze raadgevingen volgen nog enkele pastorale raadgevingen, waarin Luther gruwelverhalen op voert zoals de schending van de hostie en rituele moord. Luther zegt dat hij daarover berichten gelezen heeft. Hij klaagt dat het hem pijn doet zo hard te moeten oordelen.

Hoe moeten we dit soort uitspraken van Luther verstaan? Luther was een kind van zijn tijd. De sterke neiging naar apocalyptiek die eigen is aan de late middeleeuwen heeft zijn sporen nagelaten in het leven en denken van Martin Lüther.25

25Over Luther en de apocalyptiek is weinig specialistische literatuur. Voor de achtergrond van het geheel verwijs ik naar de studie van W.-E. Peuckert, Die Grosse Wende. Das apokalyptische Saeculum end Luther. Hamburg, 1948 en naar RA. Obermann Luther, Mensch zwischen Gott end Teufel. Berlin, 1982.

In het voorjaar van 1522 moet bij Haarlem een walvis zijn aangespoeld. Hoewel het navigatiesysteem van walvissen nog veel geheimen voor ons heeft, weten we dat de grote walvissen die aan onze kusten aanspoelen, door een storing in hun navigatiesysteem in de ondiepe Noordzee terecht zijn gekomen in plaats van in de diepe Atlantische oceaan. Voor ons zijn dergelijke strandingen geen tekenen van naderend onheil, maar de middeleeuwer zag in deze uitzonderlijke gebeurtenissen wel degelijk een teken van naderend onheil. In een brief aan Paulus Speratus van 13 juni 1522 schrijft Luther: "Bij Haarlem is een zeemonster aangespoeld, een walvis van zeventig voet lang en vijfendertig voet breed. Dat mirakel geldt naar eeuwenoude traditie als een zeker teken van (Gods) toorn; de Heer ontferme zich over hen en over ons."26

Ieder jaar opnieuw werd de middeleeuwse gelovige tijdens de laatste zondagen van het kerkelijk jaar en de eerste zondagen van de Advent geconfronteerd met apocalyptische teksten uit de bijbel. Het duidelijkste voorbeeld is de evangelielezing van de tweede zondag van de Advent. De lezing (Lucas 21, 25-36) begint als volgt:

"Er zullen tekenen zijn aan zon, maan en sterren en op de aarde zullen volkeren in angst verkeren, radeloos door het gebulder van de onstuimige zee. De mensen zullen het besterven van schrik, in spanning om wat de wereld gaat overkomen, want de hemelse heerscharen zullen in verwarring geraken. Dan zullen zij de Mensenzoon zien komen op een wolk, met macht en grote heerlijkheid. Wanneer zich dit alles begint te voltrekken richt u dan op en heft uw hoofden omhoog, want uw verlossing komt nabij."

Men kan, zegt Luther, een heel boek vullen met de tekenen, die in zijn tijd gebeuren en die erop wijzen dat het einde van de wereld voor de deur staat. Het ergste teken is, dat de mens nooit zo op de wereld gericht is geweest "als nu"; bijna niemand maakt zich zorgen om zijn eeuwig heil. Deze tekens spreken duidelijke taal; de wereld is oud geworden en moet vanwege haar ongeloof voortdurend rekening houden met het oordeel.27

Als tekenen voor het naderende einde van de wereld ziet Luther ook opzienbarende gebeurtenissen in de natuur, zoals grote stormen en overstromingen. "De Jongste Dag staat voor de deur. Mijn kalender is afgelopen. Heel het firmament en de loop der sterren nemen een einde. De Elbe heeft een heel jaar op hetzelfde peil gestaan, dat is ook een wonderteken."28

Maar duidelijker tekenen zijn er te zien aan de hemel. In een verslag van een gesprek aan tafel lezen we: "In 1538 op 18 januari 's avonds om zes uur werd hier in Wittenberg een komeet gezien, die niet erg helder was maar wel lang, zo'n 20 graden;

de staart reikte tot het teken van de vissen, hij ging van het westen door het noorden naar het oosten. Die komeet zagen dr. Martinus Luther, dr. Jonas, magister Melanchthon, dr. Milich en magister Erasmus de mathematicus, allen met grote verwondering.

Toen zei dr. Luther: Ik wil Duitsland waarzeggen, niet uit de sterren, maar ik verkondig haar Gods toorn uit de theologie; want het is onmogelijk dat Duitsland hier ongestraft uitkomt, want God wordt dagelijks in de verleiding gebracht om ons aan het verderf over te geven. Dan gaan godzaligen en goddelozen er gezamenlijk aan. Laten wij maar bidden en Zijn woord niet verachten. Al zijn we verschrikkelijke zondaars, er is toch vergeving van zonden en eeuwig leven. Dat is ons beloofd." W.A.Tr. 3, 554, 16-555,

26W.A. Br. 2, nr. 509, 7-11 27W.A. 37, 616, 1 -617, 4 28W.A. Tr. 2, 33, 5, 8 (nr. 1297)

1 (nr. 3711)

Luthers verwachting van het naderend einde van de wereld is dus niet gebaseerd op allerlei tekenen, maar op zijn lezing van het woord van God.

In het eerste commentaar op de Psalmen (1513/15) ziet Luther in het apocalyptische visioen van de sprinkhanen, die uit de put van de afgrond kruipen (Apoc. 9, 7-10) de ketters, W.A. 4, 552, 7 de vrouw in de woestijn (Apoc. 12, 14) ziet Luther (nog vóór de breuk met Rome!) als een belichaming van de Kerk, W.A. 4, 68, 35 en de strijd tegen de heiligen (Apoc. 13, 7) brengt Luther in verband met de minachting van de Kerk in de loop van de geschiedenis. W.A. 3, 120, 34

In de ruiter met het zwaard, die de macht werd gegeven de vrede van de aarde te nemen (Apoc. 6, 4), ziet Luther het gebrek aan aandacht voor het Evangelie in zijn tijd. W.A. 2, 594, 26-27

De zeven schalen van de toorn van God (Apoc. 16) doen hem denken aan de te grote aandacht voor de wet in de theologie van zijn tijd. W.A. 5, 365, 19

De sprinkhanen die de mensen pijnigen maar niet doden (Apoc. 9, 5) zijn volgens Luther degenen, die met wetten en menselijke regels het geweten van de mensen pijnigen. W.A. 1, 507, 21

Luther gebruikt dus al vroeg heel vanzelfsprekend apocalyptische beelden als illustratie vanuit de kerkgeschiedenis bij zijn theologische argumentatie. Maar is dergelijk diffuus apocalyptisch denken voldoende om Luther aanvallen tegen de Joden te verklaren?

Om daar meer greep op te krijgen moeten we onze aandacht richten op Luthers houding ten opzichte van de paus.

Rond het midden van 1520 is Luther in een felle polemiek gewikkeld met de Romeinse theologen. In deze fase formuleert Luther zijn opvatting van de paus als antichrist.29

Luthers opvatting van de antichrist stond van meet af aan, dat wil zeggen al vóór de breuk met Rome, in het kader van de eschatologie. Het godsdienstige verval van zijn tijd ziet Luther als een onmiskenbaar teken van het naderende einde van de wereld.

Maar kort voor de jongste dag die volgens Luther voor de deur staat, zal de antichrist komen om de mensen op de proef te stellen. Kenmerkend voor de antichrist is zijn schijnheiligheid, waarmee hij de macht van het Evangelie ondermijnt en vele vrome christenen weet te begoochelen. De antichrist is daar te vinden, waar het Evangelie bewaard en verkondigd wordt: in de Kerk. In het derde en laatste tijdperk komt het gevaar van binnen uit.

In de strijd die ontstond rond de 95 stellingen over de aflaat komt de paus in het vizier als mogelijke invulling van de antichrist. Uiteindelijk zal Luther de paus identificeren met de antichrist, maar Luther heeft lange tijd getwijfeld of zijn duiding wel juist was.

Na het verhoor in juni 1518 door kardinal Cajetanus uit Luther in een brief het vermoeden, dat de antichrist in de Romeinse curie zit. W.A.Br., nr. 121, 11-14 Tijdens de voorbereiding van de Leipziger disputatie in het voorjaar van 1519 schrijft hij aan zijn vriend Spalatinus, dat hij vermoedt, dat de paus zelf de antichrist is. W.A.Br. I, nr. 161, 29-31

Het is belangrijk hier te letten op het medium: Luthers brieven (en zeker ook de notities van de gesprekken aan tafel) zijn niet bedoeld voor publicatie. Verder valt op dat de formulering nog ruimte laat: Luther schrijft dat hij "vermoedt", hij is er dus nog

2914. Vergelijk hier: H. Preuss, Die Vorstellungen vom Antichrist im späteren Mittelalter, bei Luther und in der konfessionellen Polemik. Ein Beitrag zur Theologie Luthers and zur Geschichte der christlichen Frömmigkeit. Leipzig, 1906

niet zeker van.

Op 11 oktober 1520 ontvangt Luther een kopie van de bul Exsurge Domfine, waarin hem wordt aangezegd, dat hij zal worden geëxcommuniceerd, wanneer hij de opvattingen die in de bul worden opgesomd niet herroept. Vanaf dat ogenblik lijdt het voor hem geen twijfel meer en zegt hij in het openbaar, wat hij al lang in het geheim had vermoed. de paus is de antichrist. Het gaat daarbij niet om een concrete paus maar om het pausschap als zodanig, dat volgens Luther sinds zijn ontstaan de christelijke kerk met zijn antichristelijke leer heeft vervolgd en onderdrukt.

Niet bezwaren van morele aard omtrent de levenswandel van de paus of van de geestelijkheid zijn voor Luther doorslaggevend, maar alleen bezwaren van dogmatische aard. Pauselijke uitspraken staan als menselijke uitspraken haaks op het woord van God. Dat is de reden waarom met de profetie van de komst van de antichrist volgens Luther het pausschap bedoeld moet zijn. In één van de geschriften, die Luther publiceert om zichzelf te verdedigen tegen zijn excommunicatie, vat hij zijn opvatting omtrent de antichrist samen. W.A. 7, 698-778

Aan de hand van Daniël 7 ontwikkelt hij zijn opvatting van de vier wereldrijken, waarvan de laatste het Romeinse rijk is, waaruit het pausschap is voortgekomen. Met de ondergang van het pausschap valt het einde van de wereld samen, want na het vierde rijk komt er geen ander meer. De ondergang van de wereld staat voor de deur, omdat de geestelijke beproeving van heel de mensheid door de paus-antichrist het ergste kwaad is, dat de mens zich maar kan voorstellen. Het enige dat daarop kan volgen is de dag van het Laatste Oordeel, waarnaar men hevig verlangt. Maar de antichrist komt niet ten val door aards geweld, maar door de openbaring van het woord van God. De tijd van de herontdekking van het Evangelie, waardoor de leugens van de antichrist openbaar worden en zijn heerschappij ophoudt, is gekomen. Het einde kan niet meer ver zijn. De antichrist blijft voor Luther eschatologisch van aard, maar door in zijn argumentatie gebruik te maken van Daniël 7 heeft Luther van de profetie, waarin de Torah opnieuw wordt uitgelegd in de context van die tijd, een apocalyptisch schema gemaakt, waarin concrete historische gebeurtenissen worden gezien als het uitkomen van de profetie of - wat nog gevaarlijker is - worden voorspeld.

De teksten uit de Bijbel, die Luther aanhaalt om het gelijk van zijn opvatting dat de paus de antichrist is aan te tonen, zijn de klassieke bewijsplaatsen. In het al genoemde geschrift waarin hij zich verdedigt tegen zijn excommunicatie gebruikt hij opnieuw het visioen van de sprinkhanen, die uit de put van de afgrond te voorschijn komen en die de mensen zullen pijnigen maar niet doden. In zijn uitleg laat Luther dit beeld slaan op de stichting en de ontwikkeling van de universiteiten en de scholastieke methode. De apocalyptische visioenen worden door Luther in de periode van 1517 tot 1530 vooral gebruikt als voorbeelden. Zo wordt bijvoorbeeld Rome vergeleken met de hoer van Babylon, in purper gekleed (Apoc. 18, 16) en een school van de Satan (Apoc. 13, 6). Vergelijk hier. W.A. 6, 322, 37-323, 1; W.A. 6, 328, 12-15

De "hoop papisten" lijkt volgens Luther op het "dier, dat twee horens heeft als een lam, maar spreekt als een draak" (Apoc. 13, 11) W.A. 7, 664, 30, de pauselijke uitspraken doen hem denken aan de zeven schalen van de toorn van God (Apoc. 16). W.A. 7, 706, 22

Het merkteken van het beest (Apoc. 13, 16) lijkt volgens Luther op de invloed, die de paus heeft op de geestelijkheid? W.A. 8, 540, 10.

In de jaren na 1520 is ten principale in de gronden van Luthers afwijzing van het pausdom geen wijziging meer gekomen.

Des te opvallender is de andere toon die we vinden in geschriften na 1540. In 1545 publiceerde Luther zijn misschien felste geschrift tegen de paus onder de titel Wider das Papstum zu Rom vom Teufel gestiftet. De titels die hij daar de pausen toevoegt zijn zonder meer grof te noemen. Een kleine bloemlezing: zij zijn vervalsers van de Heilige schrift, leugenaars, godslasteraars, schenners van de apostelen en heel de christenheid, kerkelijke als wereldlijke goederen22, koningsmoordenaars, ophitsers tot allerlei bloedvergieten, hoerenwaarden boven alle hoerenwaarden, 23 verachters van God, grote grove ezels, lomperiken, knevelaars, fielten, hengels, lummels, opscheppers, dwaze narren en mombakkes van de duivel.24 Deze wordt dan ook de

"aller-helleste vader"25 genoemd, "zijne duivelheids26, "het hoofd van de vervloekte kerk van de allerergste knapen op aarde", plaatsbekleder van de duivel, vijand van God, tegenstander van Christus, verwoester van de kerk van Christus, leraar van alle leugens, godslastering en afgoderij.27 Luther speelt het zelfs op de man: "de heilige maagd, Sint Paula III" 28

Met een beroep op de geschiedenis bestrijdt Luther dat de paus het hoofd van de christenheid is. Tot paus Gregorius de Grote (590-604) kon men niet van pausschap spreken. Paus Bonifatius III (607) was de eerste die zich door keizer Phokas de opperheerschappij over alle bisschoppen liet geven. Dat is het begin van het pausschap. 29 Zij baseren dat recht op Matth. 16, 18: "Gij zijt Petrus en op deze steenrots zal ik mijn kerk bouwen".

Het grootste bezwaar van Luther is dat de pausen zich het recht toe-eigenen "de Heilige Schrift volgens hun eigen krankzinnige manier uit te leggen".

Zie WA 54, 279, 33; 289; 291; W.A. 54. 283, 35-37; W.A. 54, 309, 10; W.A. 54, 206, 3; W.A. 54, 289.2; W.A. 54, 283, 35-36;

W.A. 24 214, 15; WA 54, 230-231; W.A. 54, 233; W.A. 54, 239.

'De paus heeft zichzelf tot afgod gemaakt?' Luther meent dat niemand de paus hoeft te gehoorzamen, ja sterker nog, men mag de paus niet gehoorzamen, omdat men zich anders medeschuldig maakt aan al die pauselijke gruwels.

En dan volgen een aantal aansporingen van Luther tegen de pausen geweld te gebruiken. Hij spoort keizer, koningen, vorsten e.d. aan zich het pauselijk bezit toe te eigenen en de paus en de kardinalen te doden: Letterlijk schrijft Luther:

'Vervolgens moet men de paus zelf, de kardinalen en die hen helpen bij hun afgoderij, nemen en hen als Godslasteraars de tongen uit hun mond trekken en hen aan de galg spijkeren in de volgorde waarin hun zegels aan de bullen hangen, ook al is dat alles

'Vervolgens moet men de paus zelf, de kardinalen en die hen helpen bij hun afgoderij, nemen en hen als Godslasteraars de tongen uit hun mond trekken en hen aan de galg spijkeren in de volgorde waarin hun zegels aan de bullen hangen, ook al is dat alles