• No results found

CHRISTUS IS HET EINDE VAN DE WET

Christus is het einde van de wet, tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft (Rom.

10: 4). Op die apostolische woorden laat Luther zijn verklaring van verschillende teksten uitlopen.

Als Paulus in Galaten 3: 23 zegt: Doch voordat dit geloof kwam, werden wij onder de wet in verzekerde bewaring gehouden met het oog op het geloof dat geopenbaard zou worden, spreekt Luther van een theologische gevangenis. De wet openbaart de toorn van God en ik kan er niet aan ontkomen. Maar wij worden vastgehouden met het oog op het doel en dat is Christus. Wij worden vastgehouden tot ons heil.

In de gedrukte commentaar worden zijn gedachten nog eens goed samengevat. De wet in haar theologische gebruik blijft niet altijd voortduren, maar doelt op het komende geloof en eindigt met de komst van Christus. Wij moeten, door de wet verschrikt en vernederd, de toevlucht nemen tot Christus, Die het einde van de wet is, tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft.

Luther noemt het in één van zijn colleges over Galaten 3: 24 een misbruik maken van de wet, als men niet tot Christus gaat. Men gevoelt in de aanvechting de kracht van de wet en men verstaat niet, dat dit behoort bij de toekomstige rechtvaardiging. Dat is het misbruik dat tot vertwijfeling leidt.

Een ander misbruik is het uitzien naar Christus als was Hij een nieuwe Wetgever. Hij is het einde van de wet, tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft. Hoe? Niet alsof Hij een nieuwe Wetgever en Rechter is, zoals de sofisten leren, maar Hij is zo het einde van de wet, dat Hij Verlosser is en hen die geloven, rechtvaardigt en wij door het geloof gerechtvaardigd worden.

Als Christus het einde van de wet is, ziet dat op de gehele wet en niet alleen op de ceremoniële en burgerlijke wetten. Thomas van Aquino en andere scholastieke theologen weten niets af van de afschaffing van de gehele wet, zodat ze niet kan beschuldigen en verschrikken (bij Gal. 4: 27).

Zij die gerechtvaardigd zijn, zijn buiten elke wet (bij Gal. 3: 24). Zij zijn niet meer onder de tuchtmeester. Het geweten moet alleen van de gekruisigde Christus weten, die alle plichten van de wet van mijn geweten heeft weggenomen en zegt: Geloof in Mij (bij Gal. 3: 25).

Christus en de wet zijn twee. Wanneer Hij afwezig is, heerst de wet, maar als Hij tegenwoordig is, moet zij wijken (bij Gal. 4: 3).

Bij Galaten 5: 1 kan Luther roemen in de vrijheid waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt. Het is vrij zijn van de wet, van de zonden, de dood, de macht van de duivel, de toorn van God en het eindgericht. De overige vrijheden zijn maar een druppeltje vergeleken bij de majesteit van de theologische vrijheid.

Luther weet wel, dat men deze vrijheid van de wet verkeerd kan opvatten. Hij

waarschuwt bij Galaten 3: 24 ook tegen het 'misbruik van de boeren', waarbij hij aan de boerenopstand van 1525 denkt. De wet mag niet verworpen worden op de manier van de oproerige boeren, die de evangelische vrijheid, naar zij zeiden, losmaakten van alle wetten. 'Zoals zij zondigen die door middel van de wet gerechtvaardigd willen worden, zo zondigen aan de andere kant zij die geheel van de wet bevrijd willen worden'.

In haar burgerlijke functie blijft de wet voor iedereen gelden, ook voor hen die in de vrijheid van Christus staan. Bij 'wet' wordt hier vooral gedacht aan de tweede tafel van de wet, dus aan de geboden die op de verhouding tot de naaste betrekking hebben.

Wij zijn niet onderworpen aan de ceremoniële en burgerlijke wetten van Israël, zegt Luther, maar aan de wetten van de keizer. Wij hebben onze kerkelijke ceremoniën van de predikant, van de bisschop of van de kerk, die bepalingen hebben gemaakt. Als we die onderhouden – en dat willen we - is dat alleen maar om de liefde te dienen (hij Gal. 4: 27).

Er zijn plaatsen waar Luthers denken over de wet bijna een dualistische indruk maakt.

Zo zegt hij bij Galaten 4: 3: In de leer van de genade kan ik niet met genoeg verachting over de wet spreken. Maar buiten de leer van de rechtvaardiging moet de wet op alle mogelijke manieren geprezen worden. De wet is heilig, rechtvaardig en goddelijk.

In de gedrukte commentaar staat bij Galaten 2: 14: Wet en Evangelie zijn zo te onderscheiden, dat u het Evangelie in de hemel plaatst en de wet op aarde, dat u de gerechtigheid van het Evangelie hemels en goddelijk noemt en die van de wet aards en menselijk en dat u de gerechtigheid van het Evangelie, even zorgvuldig van de gerechtigheid van de wet onderscheidt als God de hemel van de aarde, het licht van de duisternis, de dag van de nacht gescheiden heeft. De wet moet buiten de hemel blijven, d.w.z. buiten het hart of het geweten. Daarentegen moet de evangelische vrijheid buiten de aarde blijven, d.w.z. buiten het lichaam en zijn leden.

Is de wet voor de gelovigen dan een gepasseerd stadium? Bepaalde woorden van Luther doen ons die vraag stellen.

Paulus schrijft in Galaten 5: 23: Tegen zodanigen is de wet niet. Bij het uitleggen van deze tekst citeert Luther 1 Timotheüs 1:9. De wet is niet gesteld voor de rechtvaardige. Hij vat dat zo op, dat de rechtvaardige de wet niet nodig heeft. De wet heeft voor hem afgedaan. Hij heeft dat zo uitgewerkt: Immers de rechtvaardige leeft zó dat hij geen enkele wet nodig heeft om hem aan te sporen, te pressen en te dwingen, maar dat hij zonder enige dwang van de wet vrijwillig doet wat de wet eist en meer dan dat.

Bij de verklaring van Galaten 2: 16 komt Luther tot de volgende sterke uitspraken:

Daarom verkondig ik dikwijls, dat een christen met de wet en met de zonde niets te maken heeft. Voor zover hij christen is, staat hij boven elke wet, omdat hij Christus, die de Heer van de wet is in Zijn schat heeft als een edelsteen in een ring. Als de wet en de zonde hem aanklagen en de duivel en de dood hem schrik aanjagen, moet de christen op Christus zien. Dan zal hij Hem in zijn hart hebben, die de Overwinnaar van de dood en de zonde is, die de wet in Zijn hand heeft en zegt: Dood, wet en zonde, u moet veroordeeld zijn! Een christen is, voor zover hij christen is, vrij van alle wetten, aan geen enkele wet onderworpen, innerlijk niet en in het uiterlijke niet.

Hij kan oog ergens spreken over een gelukkig verliezen van de wet (bij Gal. 4: 27).

Maar het verband waarin dat staat, is hetzelfde als dat waarin zijn zojuist geciteerde uitspraken voorkomen. Het gaat dan over de rechtvaardiging door het geloof alleen.

Bij Galaten 4: 27 wordt ervan gezegd: Het volk dat van genade leeft, heeft geen wet

en kan geen wet hebben. Als het de wet zou hebben, zou het de genade verliezen en omgekeerd. Één van beide moet wijken. Zo wordt u of zonder de werken door het geloof gerechtvaardigd of u verliest de gerechtigheid van het geloof en omgekeerd.

Luther is voor niets zo bang als hiervoor dat men van de wet toch weer een heilsweg zal maken. In dit kader past de stelling, dat de wet voor de rechtvaardige heeft afgedaan en dat de christen, voor zover hij in het geloof in Christus leeft, vrij is van alle wetten.

Wel hebben de gelovigen evenals anderen in de verhoudingen die er in de samenleving zijn, met de wet te maken. Ze hebben haar zelfs stipt te onderhouden.

Maar zijn ze verder niet van de wet af? Bevinden ze zich niet buiten de sfeer van de wet en staan zij niet boven de eis van de wet?

Volgens de hervormer heeft de wet ook als middel om de zonde en ellende te leren kennen echter een blijvende functie in het leven van de gelovigen. Hij brengt dit aspect meer dan eens ter sprake.

Er is een verkeerde neiging in ons. Wij willen vrij zijn naar het vlees en gevangen naar het geweten.

Wat hier (bij Gal. 2: 14) in een enkele zin wordt aangeduid, is bij de verklaring van Galaten 3: 23 in een belangrijke passage breder uiteengezet.

Het gaat over de woorden: met het oog op het geloof dat geopenbaard zou worden.

Luther meent, dat dit niet alleen ziet op de tijd van de volheid (de volheid van de tijd) waarin Christus gekomen is. Het moet niet alleen heilshistorisch, maar ook soteriologisch toegepast worden. Dit gebeurt immers elke dag in het persoonlijke leven van ieder christen. Bij hem wordt de tijd van de wet en de tijd van de genade gevonden. Je vindt bij jezelf namelijk je eigen lichaam, zoals Paulus zegt: In mijn leden zie ik een wet die strijd voert (hier wordt gedacht aan Rom. 7: 23). Het is een wet die mij tot krijgsgevangene maakt.

Beide tijden leeft een christen bij ervaring. Het is de tijd van de wet, wanneer zij ons kwelt en tot kennis van de zonde brengt en de zonde doet toenemen. Er zijn vele uren waarin ik met God twist, zegt Luther. Dan mishaagt de toorn van God mij en mijn pretenties mishagen Hem. Daarna moet er ook een tijd van genade zijn, zodat men zegt: Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God (Ps. 42: 6).

De christen is daarom verdeeld in twee 'tijden'. Voor zover hij vlees is, is hij onder de wet; voor zover hij geest is, is hij onder het Evangelie. Maar de tijd van de wet duurt niet altijd. Het einde van de wet is Christus. De tijd van de genade moet eeuwig zijn.

In de commentaar die in 1535 verscheen, staat bij Galaten 3: 12: Wij echter zijn uit het geloof gerechtvaardigd, zoals de aartsvaders, de profeten en alle heiligen. Maar voor zover wij in het vlees zijn en de overblijfselen van de zonde nog hebben, zijn wij onder de wet, maar om Christus' wil niet onder de vloek van de wet. Het vlees staat vijandig tegenover de wet van God en de begeerlijkheid vervult de wet niet alleen niet, maar zondigt ook tegen haar. Ook bij de heiligen gebeurt er veel dat tegen de wet ingaat.

Als ik op mijzelf zie, zegt Luther bij de verklaring van Galaten 3: 25, ben ik voor een deel (partim) gerechtvaardigd: ik heb de eerstelingen van de Geest. In de commentaar van 1535 wordt dit enigszins anders weergegeven: Wat ons aangaat, wij zijn voor een deel vrij van de wet en voor een deel onder de wet. Wij zijn, om met Paulus te spreken, met de geest dienstbaar aan de wet van God en met het vlees aan de wet van de zonde (Rom. 7: 26).

Hier en op andere plaatsen maakt Luther in navolging van Paulus een scherp onderscheid tussen vlees en geest. Wie door het geloof rechtvaardig is voor God en innerlijk vrede heeft, doet nog niet altijd wat recht is in de ogen van God en zijn leven lang blijft dat voor hem een strijd. De aanklacht van de wet is voor de gelovigen nog geen verleden tijd. Juist daarom blijft het wonder, dat God zondaren rechtvaardigt, altijd nieuw.

Wij komen hier in aanraking met de realiteit die Luther zo kernachtig onder woorden brengt met het bekende: 'tegelijk rechtvaardig en zondaar' (simul justus et peccator) of zoals hij het blijkens zijn colleges over Galaten 3: 6 ook wel uitdrukt: Een christen is tegelijk zondaar en heilig, tegelijk vijand en kind van God.

Het geldt tegelijk en het is er tegelijk: simul. Men onderscheidt daarin het totale en het partiële aspect. De motieven van de troost, de strijd en de ootmoed corresponderen ermee.

In de verklaring die van Galaten 3: 6 gegeven wordt, wordt vooral het eerste motief zichtbaar. Het is al veel eerder in Luthers werk aanwezig. Het is reeds te herkennen in een uitspraak die voorkomt in de colleges over de Brief aan de Romeinen (1515-16):

Hij is tegelijk een zondaar en een rechtvaardige, een zondaar in werkelijkheid, maar een rechtvaardige krachtens de beoordeling door God en krachtens de vaste belofte van God.

Hier hangt de heilszekerheid direct mee samen. De grond daarvoor ligt niet in wat wij voor God zijn, maar in wat God ons in Christus belooft en schenkt. Luther verklaart bij Galaten 4: 6: Daarom is onze theologie zeker, omdat zij ons verplaatst buiten onszelf: ik moet niet steunen op mijn geweten, mijn eigen persoon, mijn werk, maar op de goddelijke belofte en waarheid, die niet kan misleiden.