• No results found

Vierde Afdeeling

In document STRAFPROCESRECHT UNIFICATIE (pagina 177-200)

Van ontdekking op heeterdaad.

Ook deze laatste afdeeling van den Eersten Titel 43

170

moet beschouwd worden in verba/nd met het a Ige mee ne opschrift van dien Titel. Het regelt het onderzoek, dat zich alleen kan voordoen, wanneer de dader b ij of on-middellijk n a het plegen van het feit daarop wordt b e t r a p t en geeft daarom aan de opsporende ambte-naren grooter macht tegenover den verdachte dan zij onder normale omstandigheden bezitten. Sterker wel-licht dan elders zullen zich hier de gevolgen van de unificatie ten aanzien van den landaard der opsporings-ambtenaren aan den eenen, en dien der verdachten aan den anderen kant, voor laatstgenoemden a a n d e n 1 ij v e doen gevoelen.

Al dadelijk blijkt dit uit a r t i k e 1 25, dat uit krachte van zijn plaatsing in de geunificeerde strafvordering een beteekenis krijgt, die het vroeger niet had. Wordt een Europeaan op het plegen van een misdrijf of overtreding op heeterdaad betrapt, dan zullen ook dorpshoofden en andere inlandsche beambten van zeer lagen rang aan hun qualiteit van opsporingsbeambten de bevoegdheid ont-leenen om onmiddellijk tegen hem het onderzoek te openen, met al de gevolgen van dien, t o t d a t de officier van justitie of een zijner hulpofficieren dat van hem overneemt; een bevoegdheid die aan het dorpshoofd tot.

heden (zie artikel 4, tweede lid, Ini. reglement) alleen tegenover Inlanders toekwam.

Daartegenover s t a a t dat Inlanders nu zullen profitee-ren van bepalingen, welke de vrijheid van persoon en het huisrecht der justitiabelen waarborgen op een wijze als tot nog toe in de Inlandsche strafrechtspraak nagenoeg onbekend was. Xiet altijd intusschen was het even ge-makkelijk de vraag te beantwoorden of de in de straf-vordering voorkomende, en voor Europeanen geschikte, ja onmisbare bepalingen practisch ook voor Inlanders bruikbaar zullen blijken; zoo b.v. het voorschrift in het tweede lid van artikel 2!), dat alle bevelen van voor-loopige aanhouding aan den verdachte moeten worden beteekend. In het algemeen is zoo veel mogelijk de bestaande strafvordering en, waar dit onvermijdelijk voorkwam, het Nederlandsche wetboek van strafvorde-ring gevolg.

Duidelijkheidshalve wordt in a r t i k e l 25 gelezen:

„de ambtenaren e n b e a m b t e n " in artikel 2 ver-meld, omdat men in Indië tusschen die beide categorieën wel eens een onderscheid maakt dat bij verzwijging van de beambten mogelijk tot onjuiste conclusies omtrent de bevoegdheid der hierbedoelde personen zou kunnen leiden.

Zooals het artikel nu luidt, en krachtens zijn plaatsing in een geunificeerde strafvordering is het buiten twijfel gesteld, dat a l l e in art. 2 genoemde politiedienaren ook Inlandsche, de bevoegdheid hebben om alle op heeter-daad betrapten, dus ook Europeanen, te vervolgen en aan te houden, zoo dit noodig is om het gepleegde feit t o t

„klaarheid te brengen". Zonder zich schuldig te maken aan weder spa nnigheid als bedoeld in art. 212 van het nieuwe strafwetboek, zal geen op heeterdaad b e t r a p t e zich tegen die aanhouding kunnen verzetten.

Met de uit den aard der zaak limitatieve bevoegdheid, hem als o p s p o r i n g s a m b t e n a a r in dit en het

171

volgende artikel toegekend, om den op heeterdaad be-t r a p be-t e n dader in hechbe-tenis be-te nemen, verdraagbe-t zich natuurlijk geenszins de bij art. 12 I. B. aan het dorps-hoofd opgelegde plicht Inlanders in hechtenis te houden, die onder de daarbedoelde verdachte omstandigheden door de nachtwacht zijn aangehouden, en nog veel minder het hem in art. 14 I. R. toegekende recht om verdachten in hechtenis te nemen „wanneer er gegronde vrees be-s t a a t dat zij zich door de vlucht aan de vervolging zullen onttrekken"; wel een der bepalingen van de inlandsche strafvordering, waarvan het schromelijkste misbruik is gemaakt. Dit punt komt nader ter sprake bij wijziging van het I. E. (Artikel III).

23°. In het tweede lid van a r t i k e l 2(> (liet eerste kon ongewijzigd blijven) is art. 62, als deel uitmakende van den vervallen Uden Titel over voorloopige informa-ties, geschrapt en alleen naar het nieuwe art. 44 waarin

de gevallen zijn vermeld, waarin preventieve hechtenis is toegelaten, verwezen.

A a n het slot van het d e r d e lid zijn de woorden

„39 en" geschrapt, ook hier wederom omdat art. 39, den officier van J u s t i t i e voorschrijvende om de stukken van het opsporingsonderzoek, in geval van heeterdaad opge-maakt, aan den rechtercommissaris (voor het eventueel inwinnen van voorloopige informaties) over te zenden, niet behouden kon blijven.

Artikel 27, dat ongewijzigd is overgenomen, zou hier onbesproken kunnen blijven, ware het niet, dat het in de geunificeerde strafvordering een ruimer beteekenis heeft dan het vroeger ,als alleen voor Europeanen geldende, bezat. H e t regelt met de volgende artt. het optreden van het O. M. bij ontdekking op heeterdaad van m i s-d r ij v e n alleen, terwijl het vorige art. ook £>p over-tredingen toepasselijk is.

Waarschijnlijk zullen bij betrapping op heeterdaad van I n l a n d e r s de officier van J u s t i t i e of de substituten z e l f deze bepalingen slechts bij uitzondering hebben toe te passen, maar zal dit nagenoeg steeds door de onderdistricts- en districtshoofden geschieden, in hunne qualiteit van hulpofficier. Zelfs al is er van heeterdaad geen sprake, dan zullen de officieren en

substituut-offi-cieren van justitie slechts een klein gedeelte der ettelijke honderden zaken kunnen onderzoeken, door het O. M. bij ieder landgerecht gemiddeld per jaar te behandelen en bij betrapping op heeterdaad zullen wel altijd die inland-sche bestuursambtenaren de personen zijn die de bepa-lingen van deze afdeeling zullen hebben uit te voeren, ten minste bij alle misdrijven door Inlanders buiten de afdeelingshoofdplaatsen begaan en daar op heeterdaad ontdekt. Diezelfde ambtenaren zullen dus ook de be-velen t o t voorloopige aanhouding geven bedoeld in de a r t t . 29 en 40, de wapens, werktuigen en andere over-tuigingsstukken in beslag nemen, waarvan art. 30 spreekt, en huiszoeking doen in de woning des verdachten in voege als in art. 31 omschreven.

Tegen deze consequenties van het bovenomschreven stelsel is des t e minder bezwaar, omdat zij, zich zoo na mogelijk aansluitende bij de vroegere regeling, echter

172

dank zij het absoluut provisioneele karakter van alle handelingen van den hulpofficier en het verplichte ingrij-pen binnen zoo kort mogelij ken tijd van het O. M. zelf, n o o i t tot de wantoestanden kunnen leiden, waarvan tot heden inlandsche verdachten zoo vaak de slachtoffers waren. Eerder zou er in casu aanleiding bestaan t o t de vraag of de hier door de wet geëischte waarborgen het optreden van het O. M. en de hulpofficieren niet t e veel belemmeren, waar het geldt op heeterdaad b e t r a p t e Inlanders; een vraag die echter alleen door de practijk kan worden beantwoord.

24°. A r t i k e l 28, tweede lid, stelt op overtreding van het verbod om zich tijdens het huisonderzoek te verwijderen gevangenisstraf van ten hoogste tien dagen.

Dit voorschrift kan niet gehandhaafd worden, omdat art. 216 sub 1° van het nieuwe Swb. uitdrukkelijk in dit geval voorziet en die handeling straft met gevangenis-straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van hoogstens ƒ 600.—. Om diezelfde reden komt het voorschrift niet in de Nederlandsche strafvor-dering voor. Een dergelijk geval zal hieronder bespro-ken worden bij art. 37.

25°. De wijziging van a r t i k e l 29, eerste lid, behoeft geen toelichting.

Men kan naar aanleiding van het tweede lid de vraag opperen, welk nut het kan hebben bevelen t o t voorloopige aanhouding tegen Inlanders uitgevaardigd met uitreiking van een afschrift dat zij niet lezen kunnen, aan hen te laten beteekenen: een formaliteit waarvan zij het doel niet beseffen. De groote meerderheid der Inlanders is analphabeet, en het is juist die groote massa, waarop dit voorschrift, zooals de geheele strafvordering, in verreweg de meeste gevallen zal worden toegepast. H e t zal t o t veel geschrijf en oponthoud leiden zonder eenig practisch resultaat.

Daartegenover s t a a t echter, dat het voorschrift voor de Europeanen onmisbaar is en evenzoo voor de steeds talrijker groep der ontwikkelde Inlanders en Vreemde Oosterlingen, die in het bewuste afschrift behalve de omschrijving van het feit, waarvoor zij vervolgd worden, ook de gronden vermeld vinden, waarop de voorloopige aanhouding op hen is toegepast. En nu is het buitenge-woon moeilijk of liever ondoenlijk om in deze ergens een

grens te trekken en b.v. analphabeten uit te zonderen van een regel, die uit zijn aard van algemeene strekking behoort t e zijn. Daarbij komt nog dat die analphabeten kunnen bijgestaan worden door raadslieden, die wel lezen kunnen, en dat men ook in Nederland voor deze klasse van verdachten, al is zij daar ook veel kleiner, geen uitzondering maakt. H e t hooge belang van de unificatie moet ten slotte hier den doorslag geven, wier eerste beginsel is, dat geen uitzonderingsbepalingen voor een bepaalde bevolkingsgroep (die toch weer verschillende elementen omvat) mogen worden gemaakt. Op de per-sonen, die de hier en elders in de wet bedoelde exploiten moeten uitbrengen, wordt nader teruggekomen.

26°. A r t i k e l 31 beschrijft een bijzonder geval van huiszoeking en inbeslagneming: het geval nl. dat

papie-173

ren of andere stukken en zaken i n h e t b e z i t v a n d e n v e r d a c h t e noodig schijnen voor de bewijs-levering, als wanneer die huiszoeking en inbeslagneming door het O. M. kan geschieden t e n h u i z e v a n d e n v e r d a c h t e . Daarbij moet de officier of hulpofficier, anders dan in het geval van art. 30, steeds vergezeld zijn van bepaalde autoriteiten, van den resident of van een door dezen aan te wijzen Europeeschen .beambte.

In de geunificeerde regeling kon dit natuurlijk niet ongewijzigd blijven. De vraag rees een oogenblik of naast het hoofd van plaatselijk bestuur (van den resident kon in het geheel geen sprake meer zijn) het districts-hoofd ïnoest worden aangewezen en of met het oog op de onvermijdelijk grootere frequentie van die huiszoe-kingen bij Inlanders, ook dat bestuurshoofd moest wor-den gemachtigd tot het zenwor-den van een plaatsvervanger.

Dit scheen evenwel niet noodig, omdat, zooals reeds werd betoogd, de huiszoeking bij Inlanders nagenoeg altijd juist door die districts- en onderdistrictshoofden als hulp-officieren zal worden gehouden, en betrapping op heeter-daad niet zou toelaten met die huiszoeking te wachten, t o t d a t een Europeesch bestuursambtenaar ter plaatse aanwezig is. De huiszoeking doende wedono zou dus slechts door een inlandsche beambte van lageren rang dan hijzelf kunnen worden bijgestaan, w a t natuurlijk niets dan een nuttelooze formaliteit zou worden.

H e t kwam daarom het eenvoudigst en doeltreffendst voor de verplichte tegenwoordigheid van een eontrolee-rend beambte uit art. 31, eerste en derde lid, te schrap pen. Men behoort voldoende vertrouwen in het O. M.

te stellen om geen misbruik van de aan dat orgaan in deze verleende bevoegdheid te vreezen. En wat de hulp-officieren betreft, hun t a a k is ook in deze volkomen p r o v i s i o n e e 1. Eventueele knoeierij — gesteld al d a t daarvoor bij betrapping op heeterdaad aanleiding en gelegenheid b e s t a a t — zou door het verplichte ingrijpen van het O. M. spoedig ontdekt worden.

27°. Over het schrappen van a r t i k e l 37 werd reeds terloops hierboven gesproken bij het analoge geval van art. 28 (zie sub 24°). Weigerachtige deskundigen, waaronder ook genees- en heelmeesters vallen, maken zich schuldig aan overtreding van art. 224 of 522 van het nieuwe Swb. en worden dienovereenkomstig vervolgd en gestraft.

28°. Het vigeerende a r t i k e l 38 is berekend op den bestaanden toestand, dat de dagelijksche strafrech-ter niet alleen niet in iedere afdeeling, maar zelfs niet in ieder gewest zetelt. Onder die omstandigheden is onmiddellijk optreden van den hulpofficier bij ontdek-king op heeterdaad uiteraard nog noodzakelijker dan wanneer de rechtspraak naar het onderhavige ontwerp wordt gedecentraliseerd. Dit neemt echter niet weg, d a t ook onder de nieuwe regeling, v o o r a l n u d i e o o k d e m i l l i o e n e n I n l a n d e r s o m v a t , de officier zelf of zijn substituten niet altijd spoedig genoeg ter plaatse aanwezig kunnen zijn, en dat dus de rol der hulpofficieren zeker niet minder gewichtig zal zijn dan onder de bestaande voorschriften. En evenals het oude

44

174

art. bij ontdekking op heeterdaad van een misdrijf aan de residenten en assistent-residenten liet onderzoek op-droeg, wanneer het feit werd ontdekt buiten de afdee-ling, waarin de raad van justitie is gevestigd, wordt hel

voortaan opgedragen aan de controleurs, gezaghebbers, districts- en onderdistrictshoofden, wanneer het O. M.

n i e t, maar zij zelf w e 1 ter plaatse zijn ; dus, in de practijk, in die plaatsen en streken, die niet in de onmid-dellijke nabijheid liggen der gewestelijke- en afdeelings-hoofdplaatsen, en op die hoofdplaatsen zelf, waar of de officier van justitie» of een substituut officier zijn stand-p l a a t s heeft. Daar een wettelijke omschrijving van die gevallen i n t e r r i t o r i a l e n z i n als in art. 38, oud, voorkomt, hier niet gemakkelijk is te geven en bovendien oimoodig schijnt, is een meer algemeene formuleering ge-kozen in dien zin, dat in alle gevallen waarin het onder-zoek niet op de komst of de instructies van het O. M. kan wachten, de hulpofficier tot optreden verplicht is. T o t die overkomst en de ontvangst dier instructies — want de officier moet in ieder geval gewaarschuwd woorden — zullen de hulpofficieren even goed als het O. M. zelf bij betrapping op heeterdaad verdachten mogen laten vat-ten, voor hen doen verschijnen, b e v e l t o t v o o r-1 o o p i g e a a n h o u d i n g 'g e v e n en onder dezelfde voorwaarden huiszoeking doen en goederen in bes hm nemen. H e t groote gewicht van de functie der hulp-officieren in de binnenlanden, in de eerste plaats dus van het optreden als zoodanig van de districts- en onder-districtshoofden, is dat aan eventueele onrechtmatige practijken van de lagere politie- èn opsporingsbeambten tegenover de gewone Inlanders onmiddellijk een eind zal kunnen worden gemaakt. Daarom s t a a t dit voorschrift in liet allernauwste verband met de hierboven toegelichte bepalingen op liet onmiddellijk rapporteeren van ontdekte misdrijven, mondeling ol' schriftelijk, aan de hulpoffi-cieren.

In dit verband valt nog de aandacht op de wenschelijk-heid van de geleidelijke invoering der nieuwe organisa-tie. Mocht het blijken, dat de thans genoemde hulp-officieren, speciaal de wedono's en assistent-wedono's, het door die regeling t e volhandig krijgen, dan kunnen nog vóórdat de regeling in andere gewesten wordt ingevoerd, nog andere categorieën van opsporingsambtenaren (b.v.

hoofdcommissarissen, commissarissen van politie, en mantri's politie) met die functie worden belast. Voor-loopig zijn echter daartoe geen termen.

29». Het schrappen van artikel 3!) behoeft niet veel toelichting: „de processen-verbaal, acten, stukken en instrumenten, ingevolge de voorgaande artikelen opge-maakt of in beslag genomen" zullen in stede van aan den rechtercommissaris te worden gezonden, in handen v a n d e n o f f i c i e r b 1 ij v e n 't zij om de basis uit te maken van een verder onderzoek als in den volgenden titel omschreven, 't zij, als de zaak reeds voldoende onderzocht en „ t r a n g " is, haar door den landrechter naai-de terechtzitting te doen verwijzen.

30°, A r t i k e l 40 is in hoofdzaak overgenomen. Het geeft verdere voorschriften omtrent den geldigheidsduur

175

van het bij betrapping op heeterdaad door don officier van justitie of hulpofficier volgens de a r t t . 29 en 38 uitgevaardigde bevel tot voorloopige aanhouding. Die diiur is tien dagen (in Nederland z e s dagen) de oude termijn is dus in het nieuwe artikel gehandhaafd.

In de plaats van den raad van justitie is natuurlijk de landrechter aangewezen om het bevel éénmaal voor denzelfden termijn te verlengen; alleen wanneer de zwaarte van het misdrijf dit toelaat en bij g e m o t i -v e e r d e beschikking.

De landrechter zal dus hebben aan te toonen niet alleen, dat de bedreigde straf zwaar genoeg is om preventieve hechtenis mogelijk te maken, maar bovendien dat in het concrete geval de Omstandigheden daartoe dwingen. Trouwens dezelfde verplichting is in art. 2!) aan den officier van justitie opgelegd bij het geven van het bevel tot voorloopige aanhouding. Dat in casu de Nederlandsche wet die gronden specificeert (art. '.)(>), maar de Indische (art. 71) daarover zwijgt zal niet beletten, dat ook hier te lande vrees voor ontvluchting de voornaamste grond tot verlenging van het bevel zal zijn en als zoo-danig in de beschikking vermeld zal moeten worden.

De woorden „in raadkamer, alvorens rechtsingang t e verleenen" moesten natuurlijk vervallen; art. 44 vervangt de plaats van het oude art. 71.

H e t art. vermeldt het eerste voorbeeld van toezicht van de zijde des rechters op het vooronderzoek door het openbaar ministerie en op de preventieve hechtenis des

"verdachten tijdens dat onderzoek, voor het geval dat tegen den verdachte als o p h e e t e r d a a d b e t r a p t, door het O. M. een bevel tot voorloopige aanhouding is gegeven, het eenige geval waarin gevangenneming van den verdachte aan het onderzoek door den officier van justitie v o o r a f g a a t: alleen is volgens art. 29'noodig, dat de verdachte voor hem gebracht en verhoord is en dat het bevel zelf gemotiveerd en aan den verdachte beteekend wordt. Vindt de officier geen termen om den eersten termijn van tien dagen te verlengen, dan komt de verdachte weer op vrije voeten, zonder dat de rechter hetzij met de hechtenis zelf, hetzij met de beëindiging daarvan eenige bemoeienis heeft gehad. In alle andere gevallen, wanneer dus of de officier van justitie verlen-ging der voorloopige aanhouding voor een termijn van nogmaals hoogstens tien dagen noodig en voldoende acht.

of wel die aanhouding voor onbepaalden tijd moet wor-den verlengd, is een r e <• h t e r i ij k e beschikking noo-dig. In het laatste geval verandert dan de vcorloopige aanhouding in gevangenhouding.

Het groote gewicht van deze voorschriften springt vooraTTnHu^t**^^ men die vergelijkt met de bestaande regeling v o o r I n 1 a n d e r s. Werd hier-boven reeds aangetoond, dat ondanks enkele goedbedoelde voorschriften van het 1. R., de gewone desaman in dit opzicht vrijwel rechteloos is, daar hij maandenlang kan worden aangehouden, voordat van een regelmatig onder-zoek van zijn zaak sprake is, aan dergelijke toestanden maakt de unificatie voorgoed een eind. Zelfs de op heeterdaad betrapte Inlander kan evenmin als de Euro-peaan langer dan enkele dagen gevangen blijven, zonder

176

dat over die hechtenis door den rechter een gemotiveer-de beslissing is genomen : wordt daarna d o o r d i e n r e c h t e r geen voorloopige gevangen h o n d i n g ge-last, dan is hij van rechtswege vrij. En was hij niet door het O. M. voorloopig aangehouden, dan is zijn preventieve hechtenis alleen mogelijk als de landrechter zijn gevangen n e m i n g beveelt.

Dit alles zal echter zuivere theorie blijven, wanneer niet de officieren van justitie en vooral ook.de als hulp-officieren fungeerende inlandsche bestuursambtenaren streng de hand houden aan het voorschrift, dat alle ter kennis van de lagere inlandsche opsporingsambtenaren gekomen misdrijven hun o n m i d d e l l i j k schriftelijk of mondeling worden gerapporteerd. Er zullen zeer krasse maatregelen tegen het v e r z w i j g e n of niet tijdig rapporteeren door de inlandsche politie van ontdekte, misdrijven moeten worden getroffen, vooral in de eerste tijden na de invoering der nieuwe regeling, wil haar welslagen geen gevaar loopen. Intusschen is dit een onderwerp, dat elders dan in de strafvordering geregeld moet worden, zoo het althans voor wettelijke regeling-vatbaar is. Het komt waarschijnlijk voor dat in deze meer van administratief toezicht te verwachten is.

Wordt hierop niet zeer scherp toegezien, dan bestaat er kans, dat ei' wederom een niet-officieele preventieve

—tir**tenis ontstaat in den geest van den bestaanden wantoestand. Intusschen is de kans daarop geringer dan onder de bestaande regeling van het I. E. omdat het parket, vooral wanneer de inlandsche hulpofficieren wil-len medewerken, zeer wel in staat zal zijn om de noodige contrôle uit te oefenen. En op die medewerking van den kant der inlandsche bestuursambtenaren valt daarom eerder te rekenen, omdat zij nu geen persoonlijk belang meer zullen hebben bij de strafvervolgingen in dien zin, dat zij van eventueel mislukken daarvan ambtelijk de nadeelige gevolgen kunnen ondervinden. Zij komen tegenover de strafrechtspraak in een veel n c u t r a l e r en daarom juister positie dan onder het oude régime.

H e t verband van het in dit artikel bedoelde bevel tot voorloopige aanhouding, in het geval van heeterdaad.

met de preventieve gevangenneming en gevangenhouding in het algemeen, waarvan het derde lid gewaagt, komt bij de volgende titels nader ter sprake.

Tweede Titel. Kon in Titel 1, alleen over de opsporing van strafbare Het gerechtelijk onderzoek door het openbaar feiten handelende de regeling van de bestaande Indische m i n i s t e r i e . en aSTederlandsche strafvordering met betrekkelijk zeer

weinig veranderingen worden overgenomen, des te

weinig veranderingen worden overgenomen, des te

In document STRAFPROCESRECHT UNIFICATIE (pagina 177-200)