• No results found

wordt in het tweede en derde lid het woord

In document STRAFPROCESRECHT UNIFICATIE (pagina 96-165)

„gevangensetting" vervangen door „hech-tenis",

„of gevangenisstraf" vervangen door „of hech-tenis".

In artikel 117 worden de woorden „de ge-vangenisstraf" vervangen door „de hechtenis".

De vernietiging of onbruikbaarmaking van werktuigen of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot het plegen van een strafbaar feit kan in het vonnis worden gelast".]

16°. In artikel 107 [vervallen het tweede en derde lid.]

17°. In artikel 114 vervallen de woorden „door den.

hoofddjaksa of den djaksa".

18°. In artikel 119 worden de woorden [na „veroor-deeld" vervangen door: „ t o t de daarop gestelde straf behoudens het bepaalde bij artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht".]

[18a°. In artikel 116 vervallen de woorden: „van de tegen hem gedane klagte".]

19". [Artikel 117 wordt gelezen:

„De vernietiging of onbruikbaarmaking van werktui-gen of andere voorwerpen vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot het plegen van een strafbaar feit kan in het vonnis worden gelast".]

20°. In artikel 118 vervallen de woorden „van den inlandschen officier van justitie en".

21°. Artikel 119 ondergaat de volgende veranderingen:

Ö. In het eerste lid vervallen de woorden: „den djak-sa", en worden aan het slot toegevoegd de woorden: „én voorzooveel de strafzaken betreft aan den landrechter".

b. In het derde lid worden achter de woorden „De president van den landraad" ingevoegd de woorden „of de landrechter".

22°. In artikel 120 worden achter de woorden „aan den president van den landraad" ingevoegd de woorden

„dan wel aan den landrechter".

23". In artikel 121 worden achter de woorden „presi-dent van den landraad" in het eerste en derde lid, in-gevoegd „dan wel den landrechter".

24°. In artikel 122, tweede lid, worden de woorden

„door de landraden" vervangen door de woorden: „door de landgerechten".

25°. Artikel 155 wordt vervangen door de twee vol-gende artikelen;

A r t i k e l 1 5 5 . Indien een getuige de taal niet mach-tig is waarin het gerechtelijk onderzoek geschiedt, zal de president eenen tolk benoemen en denzelven, ten ware hij als beëedigd tolk bij den landraad mocht zijn toe-gelaten, den eed doen afleggen van getrouwelijk t e zullen vertalen wat uit de eene in de andere taal moet worden overgebracht.

Hij die in de zaak geen getuige zoude kunnen zijn, zal in dezelve niet t o t tolk mogen gebruikt worden.

A r t i k e l 1 5 5 a . Wanneer de getuige doofstom is en niet schrijven kan, zal de president tot tolk benoemen dengene, die het meest geschikt is met den getuige om te gaan, mits hij den ouderdom bereikt hebbe tot het geven van getuigenis vereischt.

Wanneer een doofstomme schrijven kan, zal de presi-dent in geschrifte doen stellen en daarna aan den doof-stommen getuige overgeven de vragen, welke hem gedaan worden, of de aanmerkingen welke hem worden voor-gehouden, met last om daarop schriftelijk te antwoor-den; al hetwelk vervolgeus zal worden voorgelezen.

o. o.

S!) D. O.

De bepalingen van dit artikel zijn mede toepasselijk op degenen die tijdelijk van hun gehoor of spraakver-mogen beroofd zijn.

26°. De Titels XI, X I I en X V worden ingetrokken.

27°. In artikel 413 vervallen de woorden: „alles on-verminderd de gerechtelijke vervolging, indien zij zich aan eenig strafbaar feit mochten hebben schuldig ge-maakt."

28°. De artikelen 414«,, 415 en 417 worden ingetrokken.

29°. In artikel 418 vervallen de woorden: „of ver-dedigers".

30". H e t vierde lid van artikel 419 [wordt gelezen:

v e r v a l t "D e a l (i u s in geschrift gestelde verklaringen! zullen ter terechtzitting worden voorgelezen. Indien zij on-der eede waren afgelegd, zullen zij met mondelinge be-ledigde verklaringen worden gelijkgesteld, en anders zal de landraad daarop zoodanig achtslaan als dezelve met inachtneming der voorschriften van de artikelen 173, 174, 175 en 176 zal vermeenen te behooren".]

31°. Artikel 421 vervalt.

32°. Artikel 423 vervalt.

[32«°. Artikel 424 vervalt.]' 33°. Artikel 425 vervalt.

In artikel 426 vervallen de woorden: „be- 34°. [Artikel 426 vervalt.]

houdens de vervolging tot straf ter zake van 35°. Artikel 427 vervalt,

valschheid, zoo daartoe gronden zijn. 36°. Artikel 431 wordt gelezen:

„De ter terechtzitting opgeroepen en opgekomen ge-tuigen zijn gerechtigd t o t schadelosstelling voor reis-en verblijfkostreis-en, volgreis-ens de bestaande of later vast t e stellen tarieven."

430 37°. In artikel [432,] tweede lid, vervallen de woor-den: „voor zooveel betreft de regtspleging in burgerlijke zaken".

Artikel IV.

Het Koninklijk besluit van 27 J a n u a r i 1914 No. 25 (Staatsblad No. 317) wordt ingetrokken.

Artikel V.

H e t Koninklijk besluit van 25 J u l i 1893 No. 36 (Staats-blad No. 240) ondergaat de volgende wijzigingen:

1°. De aanhef van artikel 1 wordt gelezen:

„De officieren en hulp-officieren van justitie en, op de bezittingen buiten Java en Madoera, ook de rechters-commissarissen belast met de instructie van strafzaken bij de Europeesche rechtbanken en de Europeesche amb-tenaren belast met dezelfde werkzaamheid in strafzaken bestemd om voor Inlandsche rechtbanken t e dienen".

2°. Artikel 3 wordt gelezen:

„Zoo spoedig mogelijk na de aanhouding van brieven of andere stukken wordt door den betrokken a m b t e n a a r van het openbaar ministerie, bij een met redenen om-kleed verzoekschrift, de last des rechters gevraagd om de aangehouden brieven of andere stukken in beslag te nemen en t e openen.

Op de bezittingen buiten Java en Madoera wordt, wanneer de strafzaak bij verdere vervolging moet

wor-23

o. o

90 D. O.

den aangebracht bij een voor Inlanders of met lien ge-lij kgestelden aangewezen Inlandsche rechtbank, de in het vorig lid bedoelde last, op bevel van het hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, door den betrokken Inlandschen officier van justitie aan de bevoegde recht-bank gevraagd.

Artikel VI.

H e t Koninklijk besluit van 3 November 1866 No. 73 (Staatsblad 1867 No. 10) ondergaat de volgende wijzi-gingen :

1°. Artikel 2, derde lid, wordt vervangen door de volgende bepalingen:

„Alvorens in deze zaken uitspraak te doen, raadpleegt de Raad twee inlandsche hoofden, welke daartoe in elk bijzonder geval door den Gouverneur-Generaal, of buiten J a v a en Madoera, door den hoogsten gewestelijken ge-zaghebber, worden aangewezen.

Op de bezittingen buiten J a v a en Madoera wint de Raad bovendien, voor zoover de in die zaken betrokken Inlanders Mohamedanen zijn, het gevoelen in van den voor Mohamedanen bij artikel 7 van het Reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch-Indië vermelden adviseur, wanneer diens tegenwoordigheid aldaar is voorgeschreven."

2°. De aanhef van artikel 3 wordt gelezen:

„De raden van justitie en, buiten Java en Madoera, de voor Europeanen en met hen gelijkgestelde personen aangewezen rechtbanken of gerechten".

[3°. Artikel 4 vervalt.]

Artikel VII.

Het Koninklijk besluit van 23 Maart 1915 No. 17 (Staatsblad No. 369) wordt ingetrokken.

Artikel V I I I .

In afwijking in zoover van het bepaalde bij artikel 352 sub 3° van het reglement op de strafvordering vastge-steld bij artikel I I sub van dit besluit blijven de voor-schriften omtrent de bewijskracht van verklaringen van den Directeur en den scheikundige van de fabriek der Opiumregie, bedoeld in het Koninklijk besluit van 18 J u n i 1907 No. 75 (Staatsblad No. 341) en die van ambtseedige visa reperta, bedoeld in de ordonnantie van 20 Mei 1892 (Staatsblad No. 106) van kracht.

Artikel IX.

O v e r g a n g s b e p a 1 i n g e n.

De bij het in werking treden van de artikelen I—VIII van dit besluit onafgedane gedingen die ingevolge de artikelen 94 en 100 sub 2° van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch-Indië, vastgesteld bij artikel I sub 33° van dit besluit, behooren tot de kennisneming van den

politie-o. politie-o.

91 D. O.

rechter of' van den landrechter, worden voor den rechter bij wien zij aanhangig zijn, voortgezet en afgedaan over-eenkomstig de te voren geldende wettelijke bepalingen.

Onder aanhangige gedingen worden verstaan die on-afgedane, waarin vóór de inwerkingtreding van dit be-sluit hetzij de dag is bepaald waarop de zaak in eersten

aanleg zal dienen hetzij rechtsingang is verleend.

H e t recht om tegen de vonnissen in de aanhangige gedingen middelen van voorziening aan te wenden, en de vragen welke rechter tot kennisneming daarvan be-voegd is, en welke regelen tot berechting daarvan gelden.

worden beoordeeld overeenkomstig de te voren geldende wettelijke bepalingen.

Dit besluit brengt geene verandering in de wijze van tenuitvoerlegging van vonnissen en gedingen die bij deszelfs inwerkingtreding aanhangig zijn.

[Indien de feiten bedoeld in artikel 92 van het regle-ment op de strafvordering, gelijk het luidt volgens dit besluit, deels behooren tot de bevoegdheid der ingevolge dat besluit in een gedeelte van Nederlandsch-Indië in-gestelde, deels tot de elders nog gehandhaafde recht-banken of gerechten, zullen de eerste de behandeling dier feiten aan zich trekken.]

Artikel X.

Het derde lid van artikel 44 van het Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch Indië wordt gelezen:

„(3) H e t bepaalde in het voorafgaande lid geldt op J a v a en Madoera niet voor de districts- en regentschaps-gerechten en buiten J a v a en Madoera alleen voor de Europeesche rechtbanken en voor de landraden en daar-mede gelijkstandige Inlandsche rechtbanken".

Artikel XI.

S l o t b e p a l i n g e n .

Met afwijking in zoover van liet bepaalde bij het eerste lid van artikel 89 en het eerste lid van artikel 96 van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch-Indië, vastgesteld bij Artikel I sub 33° van dit besluit, wordt de Gouverneur-Generaal gemachtigd om geleidelijk tot vestiging van politiegerechten en landgerechten op Java en Madoera over te gaan, met dien verstande dat de vestiging van beide gerechten in eenig gedeelte van die eilanden steeds gelijktijdig zal moeten geschieden.

Tegelijk met de ordonnantie waarbij wordt bepaald dat eenig gedeelte van genoemde eilanden rechtsgebied van een landgerecht en van een politiegerecht zal uit-maken, treden voor zoodanig gebiedsdeel Artikel I van dit besluit, voor zoover het betrekking heeft op de straf-rechtspraak en de samenstelling en bevoegdheid der met strafrechtspraak belaste rechtbanken en gerechten, en de Artikelen I I tot X in werking.

In de ressorten van de raden van justitie op J a v a voor zoover die nog geen deel uitmaken van het in het vorig lid bedoelde rechtsgebied blijft de bestaande rege-ling van de rechtspraak in burgerlijke en strafzaken gehandhaafd.

(Gewoon slot).

T O E L I C H T I N G .

De invoering van een uniform strafprocesrecht voor alle groepen der Indische samenleving zal, zooals wel niet meer in den breede behoeft te worden betoogd, een ge-beurtenis zijn waarvan men het gewicht bezwaarlijk kan overschatten. Al moet, theoretisch gesproken, deze her-vorming als een logisch gevolg beschouwd worden van de unificatie van het materieele strafrecht, toch is de thans voorgebrachte maatregel van nog ingrijpender aard dan de invoering van het nieuwe strafwetboek. Immers, het materieele strafrecht, al was dit tot heden voor de beide hoofdgroepen der bevolking in twee verschillende wet-boeken gecodificeerd, kwam p r a c t i s e h, in hoofdzaak

althans, voor beide reeds lang op hetzelfde neer, zoodat men met eenige reserve zou kunnen zeggen, d a t het t o t heden alleen formeel op dualistische basis stond. Een uniforme regeling daarentegen van de wijze, waarop die strafwet op hare overtreders wordt toegepast, van de wettelijke waarborgen tegen ongeoorloofde inbreuken op de persoonlijke vrijheid der ingezetenen en van de tenuit-voerlegging van de uitspraken des strafrechters was tot nog toe — behoudens de recente regeling van het land-gerechtinstituut, waarbij echter het dualistische voor-onderzoek gehandhaafd bleef — in de Indische wetgeving onbekend. En daar er geen rechtsvoorschriften bestaan, waarvan de toepassing in het maatschappelijk leven meer onmiddellijk aan den lijve gevoeld kan worden dan die der strafvordering, kan het niet missen of, zooals de Minister van Koloniën in zijn rapport aan de Koningin van 21 October 1913 Afdeeling A1 No. 50 bij de invoering der landgerechten zich uitdrukte: „vooral de niet-Euro-peesche bevolkingsgroepen zullen daarin (d. i. in de unifi-catie der strafvordering) het bewijs zien van den ernstigen wil der Regeering om, zooveel in haar vermogen ligt, alle landaarden aan dezelfde normen te onderwerpen, geen niet te rechtvaardigen privileges te handhaven, en aan alle werkelijk gegronde grieven tegemoet t e komen".

De thans voorgestelde hervorming is ook naar het oor-deel van den Gouverneur-Generaal (referte aan den brief van den l s t e n Gouvernements Secretaris van 29 Septem-ber 1916 No. 2465/III/A2) in de eerste p l a a t s uit een politiek oogpunt van het hoogste gewicht, niet minder met het oog op de Inlanders dan op de Vreemde Ooster-lingen, die n a hare inwerkingtreding op strafrechtelijk gebied althans niet meer over achteruitzetting of bevoor-rechting van den eenen landaard boven den anderen kunnen klagen.

H e t werkprogram a a n het slot (blz. 56/57) der bekende nota-Hekmeijer ontworpen stelt zich de invoering der unificatie in twee phasen voor. Aan een eigenlijke unificatie der strafvordering in den boven bedoelden zin

24

94

zou een stadium voorafgaan, waarin met behoud van het dualisme alleen het vooronderzoek tegen niet-Europeesche verdachten zou worden hervormd. Nu gelijk reeds werd opgemerkt in het schrijven van den Directeur van Justi-tie van 20 November 1916 No. 22455 aan dit denkbeeld door allerlei omstandigheden echter geen t ij d i g e uit-voering is gegeven, is het noodzakelijk in deze den pas te versnellen, en de nieuwe regeling t e r s t o n d op den grondslag der unificatie op te bouwen. H e t bij deze her-vorming op den voorgrond tredend politiek belang maakt haar spoedig tot stand komen dringend noodzakelijk.

Zooals ook werd betoogd in het aan den Gouverneur-Generaal gericht schrijven van den Directeur van J u s t i t i e van 9 September 1916 No. 1728-618 een spoedige verwezen-lijking van het denkbeeld van rechtseenheid, speciaal op strafrechtelijk terrein, alleen dàn mogelijk, wanneer bij de voorbereiding daarvan de meest mogelijke beperking in acht wordt genomen. Dit beginsel op het hierbedoelde onderwerp toepassende, scheen het gebiedend noodzake-lijk de gewichtige vraagstukken, waarom het hier g a a t : volledige scheiding van rechterlijke en administratieve functiën door de onttrekking van het vooronderzoek aan de bestuursambtenaren en opdracht daarvan aan een zoo-wel uit Inlanders als Europeanen samen te stellen open-baar ministerie, en het terechtstaan van delinquenten van alle landaarden voor denzelfden dagelijkschen straf-rechter, als een op zichzelf staande materie en binnen zoo eng mogelijke grenzen te bewerken. Met andere woor-den: die los te maken van alle andere aanhangige, nog in een stadium van voorbereiding verkeerende, met de unificatie niet staande en vallende hervormingen der strafprocedure, zoodat zij binnen zoo kort mogelij ken tijd de thans vigeerende dubbele procesorde voor de beide dagelijksche strafrechters kan vervangen. Geschiedt dit niet, worden de zooeven bedoelde hervormingen die, hoe gewichtig ook op zichzelf, bij deze radicale reorganisatie vergeleken in ieder geval veel minder urgent zijn, daarin eerst verwerkt, dan is niet alleen een onbepaalde verda-ging van de unificatie zelve te voorzien, maar bovendien een hopeloos embrouilleeren van elkander op verschillen-de punten rakenverschillen-de en kruisenverschillen-de hervormingsvoorstellen, waarvan het onvermijdelijk gevolg zal zijn, dat zij geen van allen met eenigen spoed verwezenlijkt zullen worden.

Is daarentegen eenmaal de unificatie een feit, dan kun-nen die andere hervormingen geleidelijk en zonder de practijk te storen daarin worden verwerkt. H e t voor-deel of nog liever de noodzakelijkheid van deze werk-wijze is op overtuigende werk-wijze uiteengezet door Mr. C.

van Vollenhoven in zijn rede over: „De ervaring opge-daan met groote Indische reorganisaties" gehouden in het Indisch genootschap op 18 J a n u a r i 1915 (bl. 62 91).

Vandaar dat b.v. in dit voorstel niet zijn verwerkt de bij de brieven van den vorigen Directeur van J u s t i t i e van 11 Mei en 2 J u n i 1916 Nos. 8949, 10577 en 10579 inge-diende voorstellen tot unificatie van den ambtseed der rechterlijke ambtenaren, tot nadere beperking der pre-ventieve hechtenis, invoering der summiere procedure en van het cautie-stelsel, en tot vereenvoudiging van de

95

landgerechtsrechtspraak, noch het in concept gereed lig gend voorstel tot herziening van het rechtsmiddel der revisie, dat den Gouverneur-Generaal binnen enkele we-ken zal worden aangeboden.

Met dat al mocht deze gelegenheid niet worden ver-zuimd om het vooronderzoek in a l l e strafzaken, der-halve ook in die zaken, die ter kennisneming van de politierechters (landrechters) staan, aan het administra-tief gezag t e onttrekken en geheel aan het openbaar ministerie op te dragen. De noodzakelijkheid om de unificatie ook op dit terrein door te voeren, vanzelf al uit de één- en ondeelbaarheid van het openbaar ministerie en van zijn werkkring voortvloeiende, wordt door nie-mand betwist. H e t is nimmer de vraag geweest o f, maar alleen w a n n e e r daartoe moest worden overge-gaan; het dualistische stelsel geformuleerd in artikel 2 van het Landgerechtreglement, dat het vooronderzoek, al naar den landaard des verdachten, aan den officier van justitie of aan den resident opdraagt, is alleen aanvaard om de nieuwe gerechten met spoed t e kunnen invoeren, waartoe aanpassing aan bestaande toestanden en rege-lingen noodig was (vgl. o. a. blz. 3 en 13 der gedrukte

„Officieele bescheiden"); in afwachting alzoo van de thans voorgebrachte algeheele reorganisatie en unificatie van het vooronderzoek in strafzaken. En afgezien van al het andere zou het geen zin hebben, nu die reorganisatie aan de orde is, de politierechtspraak daarvan uit te zon-deren. Men zou dan komen tot den ongerijmd-gecompli-ceerden toestand, d a t bij de zooveel eenvoudiger politie-rechtspraak het vooronderzoek op dualistischen voet bleef bestaan, terwijl het bij de veel belangrijker rechtspraak in misdrijf zaken was vervallen. Dat dan ook in de zoo-even genoemde voorstellen van Mr. Cordes tot vereen-voudiging der landgerechtsrechtspraak dat dualistische vooronderzoek nog behouden bleef, geschiedde, zooals in

zijn schrijven van 27 J a n u a r i 1916 No. 1730 werd toege-licht, wederom alleen spoedshalve: hij wilde de reeds in volle werking zijnde politierechtspraak van eenige prak-tisch gebleken gebreken zuiveren, en vreesde die spoedige verbetering te zien mislukken, wanneer zijn voorstel aan de algeheele reorganisatie van het vooronderzoek werd vastgeknoopt. Te minder bezwaarlijk scheen hem die beperkte strekking van zijn voorstel omdat, zooals hij zich uitdrukte, „wanneer die reorganisatie van het voor-onderzoek in s t a a t van .wijzen zal zijn, de daarmede samenhangende herziening van het Landgerechtregle-ment zonder veel moeite zal kunnen geschieden, daar dat reglement in zijn Eersten Titel eigenlijk niet anders doet dan naar de elders te vinden regeling van het vooronder-zoek t e verwijzen, terwijl ook de executie-bepalingen in Titel V met weinig verandering voor de nieuwe (geunifi-ceerde) regeling pasklaar te maken zijn".

Unificatie van het vooronderzoek in zaken tot de com-petentie der politierechters behoorende, maakt dus mede deel uit van het onderhavige voorstel.

H e t ligt voorts in de bedoeling de ontworpen regeling eerst slechts in een of meer nader aan te wijzen

residen-00

ties van J a v a in te voeren, zoodat dit ontwerp in zekeren zin ook t e r r i t o r i a a l van beperkte strekking is.

Hoewel zij, zooals zij daar ligt, in dien zin geformuleerd is, dat zij zonder meer over geheel J a v a en Madoera zou kunnen gelden, is toch op het voetspoor wederom van Staatsblad 1914 No. 317 (Artikel V I I , lid 1, 2 en 3) de gelegenheid opengesteld om de nieuwe regeling g e l e i d e -1 ij k over die beide eilanden in te voeren. Evenals de regeling voor de landgerechten is de onderhavige op zich-zelf dus technisch alleen op J a v a en Madoera gericht.

En evenals bij de invoering der landgerechten in die ge-westen van Java, waarin de nieuwe organisatie voorloo-pig n i e t zou gelden, de politierol en de crimineele rechtspraak der residentiegerechten gehandhaafd bleven, en het nieuwe „reglement op de strafvordering voor de landgerechten op J a v a en Madoera" ondanks zijn alge-meenen titel derhalve in zekeren zin n a a s t de oude bepalingen op hetzelfde eiland van kracht werd verklaard, zullen ook, al is de nieuwe strafprocesorde in een deel van Java reeds in werking, de oude voorschriften in de an-dere gewesten van hetzelfde eiland voorshands van kracht

moeten blijven. Wel zal daartegen met eenigen schijn van recht het bezwaar kunnen worden geopperd, dat men zoodoende de pluraliteit van recht eerder vermeerdert dan vermindert, maar bij eenig nadenken zal men inzien, dat, daar in werkelijkheid door de invoering van de geunifi-ceerde strafvordering in een deel van Java althans in dat deel aan die pluraliteit een eind is gemaakt, die terug-tred slechts schijnbaar is, en de verwezenlijking van het eindresultaat, de eenheid van recht, slechts kan bevorde-ren. Trouwens, het genoemde bezwraar — waaraan °-e]et

moeten blijven. Wel zal daartegen met eenigen schijn van recht het bezwaar kunnen worden geopperd, dat men zoodoende de pluraliteit van recht eerder vermeerdert dan vermindert, maar bij eenig nadenken zal men inzien, dat, daar in werkelijkheid door de invoering van de geunifi-ceerde strafvordering in een deel van Java althans in dat deel aan die pluraliteit een eind is gemaakt, die terug-tred slechts schijnbaar is, en de verwezenlijking van het eindresultaat, de eenheid van recht, slechts kan bevorde-ren. Trouwens, het genoemde bezwraar — waaraan °-e]et

In document STRAFPROCESRECHT UNIFICATIE (pagina 96-165)