• No results found

Van de hulpofficieren

In document STRAFPROCESRECHT UNIFICATIE (pagina 174-177)

veel lichtere en oneindig talrijker feiten tot de compe-tentie van de p o l i t i e g e r e c h t e n behoorende werd zooals hieronder blijken zal diezelfde vraag in tegenover-gestelden zin beantwoord. Deze verplichting echter nog verder door te trekken, in dien zin dat de officier van justitie bij den raad van elk misdrijf hem door het O. M.

bij het landgerecht gerapporteerd, weer mededeeling zou moeten doen aan den procureur-generaal, scheen niet noodig. In bijzondere gevallen zal de officier bij den r a a d dit zeker niet nalaten, al was het alleen op grond van zijn bij de rechterlijke organisatie geregelde ver-houding tot zijn dienstchef.

18°. Nu het onderzoek door een rechtercommissaris komt te vervallen, behoeft het schrappen van a r t i -k e l 19 geen verdere toelichting. Op het rechtercomis-sariaat wordt hieronder uitvoerig teruggekomen.

H e t bij art. I I I sub 4° van Staatsblad 1914 No. 317 ingevoerde art. 19bis is h i e r niet overgenomen, omdat de wijze waarop de ambtenaar van het O. M. handelt, wanneer hij van oordeel is, dat de zaak rijp is voor het onderzoek ter terechtzitting, en in het algemeen de wijze, waarop de politierechter van die zaak wordt gesaisis-seerd, in Titel V I I wordt geregeld, in den zin van het voorschrift van art. 3 van het Landgerechtreglement.

19°. Hierboven zijn reeds de redenen ontvouwd waar-om de nieuwe, gedecentraliseerde strafvordering geen residenten en assistent-residenten als hulpofficieren noo-dig heeft en waarom die ambtenaren als zoodanig door de controleurs en gezaghebbers bij het binnenlandsch bestuur, de districtshoofden en onderdistrictshoöfden zijn vervangen.

Ook die onderdistrictshoöfden moesten hier met name genoemd worden, omdat a r t i k e l 20 uiteraard een limitatieve strekking heeft. Het aantal hulpofficieren naar het Hollandsche voorbeeld nog verder uit te breiden scheen voor Indië niet gewens.cht.

Er valt hier nog op een verschilpunt te wijzen niet de bij Staatsblad 1914 No. 317 gewijzigde redactie van art. 20. H e t artikel is toen aangevuld met de woorden ..en de landgerechten", op dezelfde gronden waarop ook art. 9 in dien geest werd veranderd, omdat het vooronder-zoek in zaken voor het landgerecht dienende waarin Europeanen verdachten waren aan den officier van justitie (en in dit geval aan den hulp-officier) was op-gedragen. Thans echter ligt de zaak geheel anders: wil men, als in 1914, aan de hulpofficieren niet alleen de vervolging van tot de competentie des dagelijkschen strafrechters staande misdrijven en overtredingen, maar ook die van de lichtere feiten opdragen, die destijds tot de bevoegdheid des landrechters behoorden maar voort-aan tot die des politierechters zullen worden gebracht, dan zou het slot van artikel 20 moeten luiden: „waarvan de kennisneming behoort aan de landgerechten en politie-gerechten, gepleegd in de ressorten, over welke zij ge-steld zijn".

De vraag is echter of deze aanvulling zich wel rijmen laat met de veranderde inrichting van het vooronderzoek in politiezaken, zooals dat in art. 23« zal worden beschre-ven. Dat vooronderzoek toch komt nu in handen van

af-167

zonderlijke ambtenaren van het O. M.: de officier van justitie heeft daarmede niet langer, als in 1914, recht-streeks bemoeienis, en dus ook de hulpofficier niet. D a t de ambtenaren van het O. M. bij de politiegerechten, zooals hieronder zal worden besproken, a a n v u l l i n g van het onderzoek aan de hulpofficieren kunnen o p d r a -g e n , houdt hiermede -geen verband: de vraa-g is hier of de hulpofficieren bij de ontdekking van deze feiten op dezelfde wijze, dus e i g e n e r a u t o r i t e i t , mogen optreden als bij de ontdekking van gewone misdrijven.

Alles welbeschouwd kan vooral op practische gronden deze vraag bevestigend worden beantwoord. De hulp-officieren zullen niet altijd bij het ontdekken van een strafbaar feit d a d e 1 ij k kunnen uitmaken of het tot de competentie van den landrechter dan wel van den politierechter behoort (men denke in dit verband vooral aan den lichten vorm van sommige misdrijven) en het schijnt dus minder doctrinair, wanneer men hier hunne bevoegdheden niet beknibbelt. Bovendien vindt deze op-lossing steun in art. 37 der Nederlandsche strafvordering (een bepaling die in de Indische strafvordering niet voorkomt), dat de hulp-officier, even als de officier zelf liet noodige heeft te verrichten bij het ontvangen van aangifte „Tan andere strafbare feiten, dan met welker onderzoek en nasporing zij onmiddellijk belast zijn"'.

Het schrappen van het tweede lid van art. 20 behoeft geen toelichting;

20». evenmin dat van „en 19" in a r t i k e 1 22.

Derde Afdeeling* A. 21°. Hierboven (sub 11°) werd er reeds op gewezen, V a n de ambtenaren v a n h e t openbaar ministerie dat hier overeenkomstig het systeem van de Indische bij de politiegerechten. strafvordering, maar in afwijking van de Nederlandsche,

de opsporing door het O. M. van de feiten tot de com-petentie der politiegerechten behoorende, van die van de

feiten tot de kennisneming des dagelijkschen strafrech-ters behoorende, is afgescheiden en in een afzonderlijke afdeeling is geregeld, hetgeen uiteraard de noodzakelijk-heid medebrengt om in die afdeeling naar enkele voor-schriften van afdeeling I I te verwijzen.

W a t de IJ 1 a a t s i n g van deze afdeeling betreft moge worden verwezen naar de motieven, die in 1901 ertoe geleid hebben de bepalingen jiopens ,,de ambte-naren van het O. M. bij de residentiegerechten" achter de derde afdeeling „Van de hulpofficieren" in te voegen.

Gezamenlijk maken zij deel uit van Titel I „Van het opsporen der misdrijven en overtredingen". En evenals de voorschriften van 1901 zijn zij in hoofdzaak ontleend aan de in de TVde Afdeeling van Titel I van de Neder-landsche strafvordering voorkomende bepalingen op de ambtenaren van het O. M. bij de kantongerechten met dien verstande evenwel dat, hoewel rekening is gehouden met het feit, dat deze ambtenaren, anders dan die van het O. M. bij de vroegere residentiegerechten, deel uit-maken van het ondeelbare corps O. M., hun toch tegen-over de andere opsporingsambtenaren een zelfstandiger positie is verzekerd dan in 1901 aan het O. M. bij de residentiegerechten werd gegeven.

In a r t i k e l 23a, e e r s t e l i d , wordt de vervol-ging van het i n h e t r e c h t s g e b i e d v a n h e t

168

p o l i t i e g e r e c h t g e p l e e g d e feit aan die ambte-naren opgedragen. H i e r is in afwijking van art. 12 alleen de locus delicti commissi aangewezen. Daar dit voorschrift echter geheel overeenstemt met de regeling van 1901 en met die in de Nederlandsche strafvordering behoeft hierop niet verder te worden ingegaan \r).

Het tweede lid bevat een belangrijke afwijking van de redactie van 1901. De ambtenaar van het O. M. bij liet residentiegerecht mocht alleen een nader onderzoek instellen wanneer een hem toegezonden proces-verbaal o n v o l l e d i g was. Nasporingen mocht hij zelf niet doen, en aanvulling van het onvolledige proces-verbaal door het onderzoek van andere ambtenaren kon slechts geschieden door intermediair van den officier van justitie.

Kan men deze beperkingen voor den ambtenaar bij het residentiegerecht verklaren uit zijn ondeskundigheid (er werden allerlei ambtenaren van andere diensttakken voor aangewezen) nu de ambtenaren van het O. M. bij de politiegerechten uitsluitend met deze taak belast zul-len zijn. bestonden er geen redenen ten hunnen aanzien af te wijken van de oorspronkelijke redactie der Neder-landsche Strafvordering, die den ambtenaar bij het kan-tongerecht bevoegd verklaart „naar aanleiding van hem ter vervolging toegezonden processen-verbaal nasporin-gen te doen" (wat iets geheel anders is) „of een nader onderzoek in te stellen." G e h e e l o p e i g e n a u t o -r i t e i t kan hij dat onde-rzoek of die naspo-ringen of zelf houden of aan de in het volgende lid genoemde autoriteiten opdragen.

Onder de hierbedoelde processen-verbaal vallen krach-tens de zooeven besproken aanvulling van art. 20 ook die welke door de hulpofficieren zijn opgemaakt. Blijkt nu den ambtenaar van het O. M. dat de hulpofficier ten onrechte de zaak heeft beschouwd als onder de compe-tentie van het politiegerecht vallende (ontdekt hij b. v.

dat liet göstolene meer dan ƒ 25.— waarde heeft) dan zal h i j ' d e zaak niet verder onderzoeken, maar haar aan den officier van justitie bij het landgerecht renvoyeeren.

H e t d e r d e lid wijst de ambtenaren aan aan wie de bewuste nasporingen of nader onderzoek door hem kunnen worden opgedragen. Acht hij het noodig dat dit ten deele door de residenten, assistent-residenten, regen-ten of patihs wordt gehouden, d a n a l l e e n moet hij het intermediair van den officier van justitie inroepen.

Behalve de hulpofficieren zijn hier nog vermeld de opsporingsambtenaren in artikel 2 Nos. 2, 3, 4 en 6 genoemd. Dat onder No. 2 ook de districtshoofden en onderdistrictshoofden vallen, die ook hulpofficier zijn, (hetzelfde geldt voor de controleurs en gezaghebbers van No. 4) is hiertegen geen bezwaar, omdat die nummers o o k andere personen behelzen die g e e n hulpoffi-cieren zijn.

H e t v i e r d e lid wijst zijn taak aan in de gevallen, dat hij van het gepleegde feit kennis krijgt n i e t door een proces-verbaal van andere opsporingsambtenaren, maar door een rechtstreeksche klacht of aangifte. Hij handelt daarmede volkomen op dezelfde wijze. Al naar

(') Vergelijk ook art. 72 en de toelichting daarop.

169

gelang de klacht of aangifte mondeling of schriftelijk wordt gedaan zijn de verschillende alinea's van artikel 8 van toepassing.

Op het verschil tusschen deze „klachten" en die waar-van de vervolging waar-van een klachtdelict afhangt, werd hierboven reeds gewezen. Op die l a a t s t e soort van klachten slaat het v ij f d e lid, dat volstaan kon met naar de a r t t . 10, 11 en l l b i s te verwijzen.

Eveneens werd er reeds de aandacht op gevestigd, dat onder de m i s d r ij v e n, waarvan de politierechter kennis neemt, ook klachtdelicten voorkomen, zoodat dit art. die zaken niet stilzwijgend voorbij kon gaan.

A r t i k e l 23ö geeft een algemeen voorschrift, dat zooals reeds met een enkel woord hierboven (sub 17°) werd opgemerkt, afwijkt van de voor de officieren van justitie bij de landgerechten vastgestelde regeling, dat zij alle zaken t o t hun kennis gekomen aan hun ambte-lijken chef moeten rapporteeren. Dit zou in casu niet

vol t e houden zijn: de overtredingen en lichte misdrijven door het O. M. bij de landgerechten t e onderzoeken loo-pen i n d e d u i z e n d e n per jaar, en zijn s t e e d s t e onbeduidend van aard om een zoo drukkende verplich-ting als waarvan het oude artikel 236 (echter alleen voor de residentiegerechten) spreekt, t e rechtvaardigen. Daar-om werd naar een redactie Daar-omgezien, die zonder het be-staande verband tusschen den ambtenaar van het O. M.

bij het politiegerecht en den officier van justitie bij het landgerecht uit het oog te verliezen, toch den zwaarsten druk zou opheffen. Dit doel wordt bereikt door aan eerstgenoemde de keus over te laten van de zaken die hij aan den officier moet rapporteeren. Er k u n n e n onder die zaken zijn — men denke daarbij in de eerste plaats aan Europeesche verdachten — waarbij t ij d i g e instructies van de zijde van den officier noodzakelijk zijn.

H e t was echter onvermijdelijk de k e u s daarvan aan den ambtenaar O. M. bij het politiegerecht over t e laten, omdat een specificatie van dergelijke zaken in de wet onmogelijk is.

Van de andere zaken krijgt de officier, ofschoon e e r s t l a t e r , toch ook kennis uit de periodieke sta-ten hem volgens de K. O. door den ambsta-tenaar van het O. M. toegezonden.

H e t bij Staatsblad 1901 No. 15 vastgestelde art. 236 b e v a t t e nog een derde en vierde lid, den ambtenaar van het O. M. bij het residentiegerecht voorschrijvende de behandelde zaken nauwkeurig te registreeren, en daar-van afschrift te zenden aan den officier daar-van justitie.

Daar deze verplichting thans in de E. O. is opgenomen, moest zij hier niet worden behouden.

Wel zijn daarentegen overgenomen de voorschriften van het oude art. 23c tengevolge waarvan de ambtenaar van het O. M. onmiddellijk de hulp van de openbare bur-gerlijke of militaire macht kan inroepen, en hij voorts verplicht is te zorgen voor verzending, beteekening en uitvoering van bevelschriften, die door den rechter in het beleid der zaak worden gegeven.

In document STRAFPROCESRECHT UNIFICATIE (pagina 174-177)