• No results found

Van de Ambtenaren belast met de opsporing der misdrijven en overtredingen

In document STRAFPROCESRECHT UNIFICATIE (pagina 165-174)

het openbaar ministerie, moesten in stede van de offi-cieren van justitie, waarmede het oude artikel natuurlijk bedoelde het O. M. bij den dagelijkschen strafrechter o v e r E u r o p e a n e n , dus bij den raad van justitie, de officieren van justitie b ij d e l a n d g e r e c h t e n worden gesteld, de dagelijksche strafrechter over alle bevolkingsgroepen; en moest tevens duidelijk worden bepaald dat die officieren van justitie onderworpen zijn aan de ambtelijke instructie hun door hun onmiddellijke chefs, de officieren van justitie bij de raden van justitie en via dezen door den procureur-generaal gegeven.

Uit de algemeene strekking van dit geunificeerde voor-schrift vloeit verder de noodzakelijkheid voort van een wijziging van art. 1 I. E. dat echter, zelfs na het over-nemen van een belangrijk deel van zijn inhoud in het aanstonds toe te lichten art. 2, niet geschrapt kon worden, omdat het m e e r ' o m v a t dan de gerechtelijke politie: het behandelt de politie onder de inlanders in het algemeen. Die wijziging zelf zal in Artikel III nader ter sprake komen.

.'!". A r t i k e 1 2, de opsporingsambtenaren en be-ambten opsommende, is ontleend aan het thans vigee-rende art. 2 en aan art. 1 I. R., zooals met het oog op de unificatie voor de hand lag. Dat intusschen hier niet volstaan kon worden met een eenvoudige samensmelting van die beide artikelen behoeft geen betoog: hierboven is reeds toegelicht, waarom noch de regenten en patihs, noch de (assistent) residenten in deze opsomming be-grepen zijn. De verschillende categorieën zullen hier achtereenvolgens besproken worden.

Van zeer veel gewicht is het opnemen onder N o . 1 van de d o r p s h o o f d e n en de verder in dat nummer vermelde politiebeambten onder de opsporingsbeambten.

Uit die plaatsing in een voorschrift der geunificeerde strafvordering blijkt, dat zij zich o o k met de opsporing zullen mogen en moeten bemoeien van die strafbare

—-feiten, waarvan een Europeaan verdacht is, wanneer die feiten op het grondgebied van hun desa of kampong zijn gepleegd. Dat dit p r a c t i s e ] ] niet veel zal voorko-men, omdat dergelijke feiten door Europeanen doorgaans wel op plaatsen gepleegd worden, waar opsporingsamb-tenaren van hoogeren rang, vooral van a l g e m e e n e ]> o 1 i t i e, gevestigd zijn, doet tot het b e g i n s e l niet af, dat hier wel doorgevoerd moest worden, omdat het in ieder geval niet absoluut uitgesloten is (men denke aan het personeel op suikerfabrieken, automobilisten en

(') Krachtens het beginsel om in de bestaande wet alleen strikt noodige wijzigingen aan te brengen is het opnemen van

„Algemeene Bepalingen" in den geest van de aan den Eersten Titel van het Kederlandsche Wetboek van Strafvordering vooraf-gaande eerste zeven artikelen achterwege gelaten. De eerste vijf artikelen bepalen volkomen hetzelfde als de art. 26 tot 30 der Indische algemeene bepalingen van Wetgeving en de beide andere vinden hun equivalent in art. 365 van dit onderwerp en van de verspreide bepalingen omtrent het dagvaarden en beteekenen van stukken.

40

158

jagers), dat Europeanen diep in het binnenland zich tegen de strafwetten vergrijpen.

Werd dit geval niet voorzien, dan zou dit, nog af-gezien van den flagranten strijd met de unificatie-idee, tot de zonderlingste en meest ongewenschte gevolgen kunnen leiden, juist omdat het dorpshoofd doorgaans de eerste autoriteit zal zijn, die een strafbaar feit op het grondgebied van zijn desa gepleegd verneemt. Op de gevolgen van het toekennen van deze kwaliteit aan liet dorpshoofd tegenover den persoon van den verdachte, dus ook van den Europeesehen verdachte, kom ik hier-onder terug.

Uit het bovenstaande volgt van zelf, dat de bepaling van art. 2 I. R. volgens welke bij de opsporing van misdrijven en overtredingen door v r e e m d e o o s t e r-l i n g e n begaan, de hoofden van die r-landaarden de functie vervullen, die tegenover inlanders door de dorps-hoofden worden waargenomen, in het nieuwe stelsel niet te handhaven is. Zij scheen onnoodig en strijdig met de unificatie-gedachte. Wanneer strafbare feiten door Europeanen gepleegd, door dorpshoofden kunnen worden onderzocht, kan er ook geen bezwaar tegen bestaan hun diezelfde taak op te dragen tegen Arabieren. Mooren en Chineezen: eerder voorkomt men zoodoende knoeierijeu tusschen delinquenten van die natiën en politiebeambten van hetzelfde ras. Dit neemt niet weg dat de uitoefe-ning van de politie in het algemeen, waarop artikel 2 I. R. o o k slaat in dat artikel gehandhaafd kan blijven (zie hieronder bij Artikel III).

Met „alle verdere ondergeschikte inlandsche politie-beambten, hoe ook genaamd'' zijn in den zin van art. 1 sub 1° I. E. waaruit die formule is overgenomen, in tegenstelling met de sub 3° genoemde personen, alleen p l a a t s e l i j k e politiebeambten te verstaan (kami-toewa, tjarik, kapetengan enz.).

De onder Xo. 2 genoemde districtshoofden en de aan-deze toegevoegde beambten zijn mede uit artikel 1 I. E.

overgenomen; volgens de blijkbare bedoeling van dat artikel vallen daaronder ook de o n d e r districtshoof-den; het wordt altlians evenmin noodig geacht hen hier onder de opsporingsambtenaren uitdrukkelijk te noemen als het I. E. dit doet (1). Als hulpofficier van justitie moet hij natuurlijk wel uitdrukkelijk worden aangewezen.

Verder omvat de hier gebruikte uitdrukking stellig ook de aan den wedono toegevoegde p o 1 i t i e o p p a s s e r s.

De in X o. 3 genoemde ambtenaren d e r a 1 g e-m e e n e p o 1 i t i e, treden in de plaats van de contro-leurs voor de politie, hoofdcommissarissen enz., in art. 2 sub 1° en artikel 3 Sv. en art. 2 I. E. genoemd. De eerste betrekking is bij Staatsblad 1011 Xo. 221 (II) in-getrokken, de verdere personen vallen onder het nomen generis ,,algemeen politie".

Sinds de reorganisatie van de algemeene politie bij de Staatsbladen 1011 Xos. 221, 253 en (523 en 1014 Xo. 322.

C) Sommige assistent-wedono's nl. die bij het Inlandsen per-soneel der algemeene politie op de hoofdplaatsen den hoogsten rang bekleeden, zijn krachtens d i e qualiteit al

opsporings-ambtenaren.

159

is aan deze ambtenaren en beambten een zoo gewichtig aandeel in de opsporing van strafbare feiten opgedragen, dat zij als zoodanig ook uitdrukkelijk in de strafvorde-ring vermeld behooren te worden. Bij liet volgende art.

wordt teruggekomen op hunne verhouding tot de hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, die n. h. v. niet geregeld kan blijven als in dat art. vermeld, nu deze personen vooral op de hoofdplaatsen van Java het orgaan vormen, dat in de meeste gevallen met het opsporings-onderzoek zal worden belast.

Sub 4° zijn in plaats van de in No. 2 van het bestaande art. genoemde residenten en assistent-residenten de con-troleurs en gezaghebbers bij het binnenlandsch bestuur gesteld, die meer verspreid in de binnenlanden wonen en niet, als de hoogere ambtenaren van hun tak van dienst, door de substituut-officieren van justitie als opsporings-ambtenaren overtollig worden gemaakt.

Naast de controleurs worden hier de „gezaghebbers bij het binnenlandsch bestuur" — zooals hun titel luidt volgens Staatsblad 1914 No. 503 — gesteld met het oog op de tot Java en Madoera behoorende eilandengroepen Karimon-djawa,. Bawean, Kangean en Sapoedi. Blijkens den Regeeringsalmanak voor 1917 zijn dergelijke gezag-hebbers geplaatst op de Karimon-djawa-eilanden en Ba-wean (op Kangean is een controleur)- en bij Staatsblad 1901 No. 428 zijn op het stuk van justitie en politie op die eilanden voorschriften gegeven, zoowel liet voor-onderzoek in strafzaken als de politierechtspraak betref-fende, die eerst onlangs bij Staatsblad 1910 No. 0 in verband met de vestiging van landgerechten in de resi-denties Semarang en Soerabaja zijn herzien.

Dit nummer is verder aangevuld niet de aan No. 5 van art. 1 I. E. ontleende woorden „en voorts alle zoodajiige ambtenaren als daartoe in bijzondere gevallen bevoegd zullen worden verklaard-', die voorkwamen achter de controleurs even goed bruikbaar te zijn als achter de residenten en assistent-residenten. Hiermede zijn na-tuurlijk andere personen bedoeld dan in No. 6. N u ni-ra e r s 5 e n' 0 zijn met eenige wijzigingen, die even-min toelichting behoeven als het niet-overnemen van de inlandsche officieren van justitie uit artikel 1 sub' 3 I. B., uit de Nos. 3 en 4 van art. 2 Sv. overgenomen.

4". In verband met hetgeen hierboven werd aange-teekend omtrent het belangrijke aandeel door de almeene politie in het opsporen van strafbare feiten ge-nomen, was het handhaven van liet bestaande a r t i-k e 1 3 Sv., dat die ambtenaren „voor zoover zij niet dadelijk tot de justitie behooren'' onder het onmiddel-lijk gezag en toezicht van de (assistent)-residenten stelt, ondanks de tegemoetkoming van het tweede lid, onmo-gelijk. Nu de leiding van het vooronderzoek, ook waar het inlandsche verdachten betreft, geheel in handen van het O. M. wordt gelegd, zijn de officieren van justitie en niet de bestuursambtenaren de aangewezen personen onder wier o n m i d d e 11 ij k e bevelen z ij v o o r d i t d e e 1 v a n h u n t a a k moeten worden gesteld.

Hun onmiddellijke ondergeschiktheid aan den assis-tent-resident via den hoofdcommissaris van politie is duidelijk genoeg in het eerste lid van § IV Eerstelijk,

160

van Staatsblad 1914 No. 362 uitgedrukt, en verdraagt zich als algemeene regel zeer wel met de bijzondere bepaling dat zij, w a t h e t o p s p o r e n v a n s t r a f-b a r e f e i t e n f-b e t r e f t, onder rechtstreekseli f-bevel van den officier van justitie (d. w. z. van dien bij liet . landgerecht) staan.

Daarmede vervallen uiteraard de beide laatste alinea's van dit artikel. Het eerste lid, dat in verband met de unificatie t o c h niet ongewijzigd kon blijven geeft den bovenbedoelden gedachtengang terug. Zie ook hieronder bij art. 4.

5°. Het opnemen van de dorpshoofden en andere niet-algemeene politiebeambten onder de opsporende politie bracht de noodzakelijkheid mede van een wetsaanvulling, die rekening houdt met het feit, dat een groot percen-tage der desahoofden en mogelijk ook wel andere be-ambten a n a l p h a b e t e n zijn, of niet in s t a a t te verbaliseeren op de wijze als in a r t i k e l 4 bedoeld;

want zij die schrijven kunnen, zijn daarom nog niet in s t a a t om een duidelijk relaas samen te stellen. Aan art. 4 is daarom een derde lid toegevoegd, dat aan de dorpshoofden en de verdere in No. 1 van art. 2 genoemde beambten o n v e r s c h i l l i g o f z i j s c h r ij v e n k u n n e n o f n i e t de verplichting oplegt om terstond alle tot hun kennis gekomen misdrijven en overtredin-gen, hetzij zij daarvan aangifte hebben ontvangen of die zelf hebben ontdekt, aan den naastbijzijnden amb-tenaar van het O. M. of hulpofficier te rapporteeren.

Deze l a a t s t e zal doorgaans wel de assistent-wedono zijn, die in art. 20 uitdrukkelijk als hulp-officier wordt aan-gewezen, en zoodoende sluit zich het nieuwe voorschrift weer het best aan bij het ten doode opgeschreven art.

14 I. R,

Bij de lagere beambten der algemeene politie (art. 2 sub 3°) mag men een zoodanigen graad van onbekwaam-heid niet veronderstellen, die een uitbreiding van dit verzoekschrift ook over hen wenschelijk zou maken. Bo-vendien voorziet in zoodanig geval voldoende de hierar-chische indeeling van dat corps.

He verandering in de redactie van art. :?, hierboven besproken, verklaart de wijziging in het tweede lid van art. 4 aangebracht. De processen-verbaal in het eerste lid bedoeld moeten rechtstreeks aan den naastbijzijnden ambtenaar O. M. of h u l p o f f i c i e r worden over-handigd. De residenten en assistent-residenten hebben hiermede geen bemoeienis, daar zij geen hulpofficier zijn.

6". De wijziging in den aanhef van a r t. 5 dient alleen ter voorkoming van misverstand: men zou anders kunnen meenen, dat met „zij" bedoeld zijn de in het laatste, nieuw-ingevoerde lid van art. 4 genoemde per-sonen, terwijl het op het geheele art. 4 terugslaat.

7°. Hoewel, zooals reeds werd toegelicht, de hoogere ambtenaren van het Europeesch en Inlandsen bestuur noch opsporingsambtenaren noch hulpofficieren in alge-meenen zin zijn, kan zich toch het geval voordoen, dat van hun diensten gebruik moet worden gemaakt bij bepaalde onderdeelen van het vooronderzoek, en dat onderzoek moeilijk kan worden gelaten aan de ambte-naren van lageren rang, in art. 2 genoemd. Ten aanzien

161

van Europeanen denke men hierbij in de eerste plaats aan het verhooren van personen van vreemde nationali-teit op de hoofdplaatsen, die noch Nederlandsch noch Maleisch verstaan; de regenten en patihs schijnen eerder aangewezen tot het hooren van inlanders van hoogen rang.

Deze function blijven echter uitzonderingen en, w a t hier beslissend is, worden n o o i t o p e i g e n i n i t i a -t i e f door die amb-tenaren vervuld, he-tgeen hen vol-komen onderscheidt van de opsporingsambtenaren en hulpofficieren, wier betrekking juist medebrengt, dat zij, zonder eenig bevel af te wachten, terstond optreden, z o o d r a een strafbaar feit te hunner kennis komt, en t o t d a t de officier van justitie zelf in het onderzoek ingrijpt. Dat dergelijke opdrachten van den officier van justitie zelf, en niet van zijn substituten behooren uit te gaan, is hierboven reeds toegelicht.

Uit de plaatsing van het nieuwe a r t i k e 1 5a in de (eiste, over de opsporing van misdrijven en o v e r t r e -d i n g e n han-delen-de af-deeling, volgt, -d a t -deze op-dracht ook overtredingen kan betreffen, ook al behooren die t o t de kennisneming der politiegerechten; want dat de offi-cier van justitie zelf die opdrachten geeft, geschiedt alleen honoris causa, en belet geenszins, dat het

onder-zoek een zaak betreft buiten de bevoegdheid der landge-rechten vallende. De eenheid van het O. M. waarborgt, dat de resultaten van dergelijke onderzoeken behoorlijk de bevoegde autoriteiten bereiken.

8». De vervanging van „raad van justitie" in artikel 6 door „landgerecht" behoeft geen uitvoerige toelichting:

bedoeld is ook hier weer het O. M. bij den d a g e 1 ij k-s e h e n k-strafrechter, dat, wanneer het feit toevallig niet tot de competentie van dien rechter mocht behooren, in ieder geval wel zorgen zal, dat de zaak in handen van de bevoegde autoriteit komt.

Hoewel het art. alleen van m i s d r i j v e n spreekt, zal de zaak toch aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het politiegerecht worden gerenvoyeerd, wanneer een l i c h t misdrijf gepleegd is, en aan den officiel- van justitie bij den raad, wanneer de zaak valt onder die in art. 129 E. O. opgesomd.

9°. A r t i k e l 7 is geheel overgenomen, behoudens de verandering van „raad van justitie" in „landgerecht".

De vraag kan worden gesteld of in het tweede lid, dat ,van de a 1 g e m e e n e verplichting om de in het eerste

lid bedoelde aanslagen enz. te rapporteeren, a l l e e n de bloed- en aanverwanten, echtgenooten en lijfeigenen van art. 145 uitzondert, niet het voorbeeld moet worden ge-volgd van art. 11 der Nederlandsche Strafvordering, d a t m e d e de personen uitzondert, die uit hoofde van stand, beroep of betrekking tot geheimhouding verplicht zijn, de personen dus, die de Indische strafvordering wel in art. 148 opnoemt, maar n i e t van deze verplichting vrijstelt. Ken wetswijziging in dezen zin zou echter val-len buiten het kader van deze wetsherziening die uitslui-tend unificatie ten doel heeft.

10°. De uitzondering in het vigeerende eerste lid van artikel 8 gemaakt, moest, naar het voorkwam, vervangen

41

162

worden door die van de dorpshoofden en de verdere in art. 2 sub 1° genoemde personen. Inderdaad zijn die petinggi's, bekels, loerahs, küboens of hoe zij verder heeten evenmin als hun gevolg van kapetengan's, kami-toewa's enz. geschikte personen om de klachten of aan-giften te ontvangen in het artikel bedoeld; de verder in art. 2 genoemde personen m. i. wel. Dat die dorpshoof-den intusschen alle strafbare feiten, die hun ondanks die uitsluiting t e r o o r e komen, moeten rapporteeren, volgt uit art. 4.

Het behoeft wel geen betoog dat de woorden „klachten"

en „klager" in dit en b.v. ook in de a r t t . 18 en 20, in een geheel andere beteekenis is gebruikt dan in art. 10 (art.

10—11 bis, nieuw). De klachten in de a r t t . 8, 18 en 20 bedoeld kunnen a l l e soorten van misdrijven betreffen, ook al zijn het geen klachtdelicten; het woord is hier niet veel anders dan een synoniem van „aangifte"'.

11°. Thans dient te worden besproken het aandeel door de ambtenaren O. M. i n d e o p s p . o r i n g van strafbare feiten genomen.

Geheel analogisch met het bestaande opschrift van deze tweede afdeeling, dat alleen liet O. M. vermeldt bij d e n d a g e l i j k s c h e n s t r a f r e c h t e r over de Europeanen en bij den rechter, die in tweede instantie rechtspreekt en tevens als forum privilegiatnm optreedt.

is dat opschrift met het landgerecht aangevuld.

De opsporing van de feiten tot de kennisneming der politiegerechten behoorende door de ambtenaren van het O. M. bij die gerechten is, geheel op de wijze waarop vóór 1914 dit voor de residentiegerechten had plaats gehad, in een afzonderlijke afdeeling (III A) van dezen Titel ge-regeld. Er waren geen termen aanwezig om hier op het voorbeeeld van de Nederlandsche strafvordering, die de opsporingsfunctiën van het O. M. bij de arrondissements-rechtbanken en kantongerechten in één gemeenschappe-lijke afdeeling (IV) behandelt, het O. M. bij de land- en politiegerechten samen te vatten.

W a t de werkzaamheden betreft van de ambtenaren van het O. M. bij de hoogere colleges, die in eersten aanleg alleen u i t z o n d e r i n g s r e c h t e r s zijn, kon worden volstaan met op het voetspoor van het thans vigeerende artikel 14, te verwijzen naar het standaard-type, den dagelijkschen strafrechter dus in casu het landgerecht. In den Elfden Titel, handelende over de rechtspraak in eersten aanleg van het Hooggerechtshof, wordt ook ten aanzien van de v e r v o 1 g i n g naar de voorschriften voor den gewonen strafrechter geldende verwezen.

Daar intusschen a l l e e n het O. M. bij het politie-gerecht onderwerp van een afzonderlijke afdeeling uit-maakt, zijn in het opschrift dezer Tweede Afdeeling de andere strafrechters volledig opgesomd.

120. D e wijziging v a n a r t i k e l 9 behoeft geen toelichting. H e t O. M. bij den dagelijkschen strafrech-ter is hier als model vooropgesteld.

De aanvulling van dit art. bij Staatsblad 1014 No. 317 hield verband met het opdragen van het vooronderzoek

163

in zaken tot de competentie der landgerechten behooren-de, w a a r b i j d e v e r d a c h t e n E u r o p e a n e n z ij n, aan den officier van justitie bij den raad van justitie. Thans zou een dergelijke opdracht geen zin hebben, nu de politiegerechten afzonderlijke ambtenaren van het O. M. krijgen, aan wie bij art. 23a uitdrukkelijk de vervolging is opgedragen van alle tot de competentie van die gerechten behoorende zaken zonder onderscheid van den landaard der verdachten.

13°. D e a r t i k e 1 e n K) e n 11 van het bestaande reglement konden in de nieuwe regeling onmogelijk ge-handhaafd blijven.

Vooreerst niet, omdat art. 10 slechts v i e r op klachte vervolgbare misdrijven vermeldt: overspel, hoon, laster en schennis van vrijwillige bewaargeving, terwijl het nieuwe strafwetboek als klachtdelicten (*) noemt: over-spel (artikel 284) verschillende andere misdrijven tegen de zeden (artikelen 287, 293), beleediging (artt. 310, 319, 320, 321), schending van geheimen tegen bepaalde per-sonen en bepaalde ondernemingen gepleegd (artt. 322, 323) en afdreiging (artikel 369). Zie ook artikel 307.

H e t voorschrift van art. 11, dat het vorige artikel niet toepasselijk is op hoon of laster tegen den Koning, de Koninklijke familie, den I'rocureur-Generaal of „open-bare magten" kon, als met het nieuwe strafwetboek geheel onvereenigbaar, niet overgenomen worden.

Maar bovendien maken de klachtdelicten in het nieuwe strafwetboek zelf het onderwerp uit van een afzonder-lijken (Vilden) Titel in het Eerste Boek, waarin o. a. de termijnen van indiening en intrekking van die klachten worden vastgesteld (artt. 74 en 75), waarvan trouwens bij sommige speciale klachtdelicten in het I l d e Boek weer wordt afgeweken (zie de a r t t . 284, 287 en 293). In het geval van art. 284 kan de klacht zelfs nog ingetrokken woTden, zoolang het onderzoek ter terechtzitting niet is a a n g e v a n g e n. Dergelijke voorschriften verdragen zich in geen geval met het tweede lid van art. 10, dat dus evenals het geheele art. 11 moet worden geschrapt.

In dit geval scheen het overnemen van de voorschriften der a r t t . 13, 14 en 15 van de Nederlandsche Strafvorde-ring de meest voor de hand liggende oplossing, omdat de klachtdelicten in de Nederlandsche strafwet volkomen op dezelfde wijze zijn behandeld als in het nieuwe IndL sehe Strafwetboek.

Alleen is in liet nieuwe art. 11 instede van „elk officier"

(van justitie) waarvan liet Nederlandsche art. 14 spreekt

„elk ambtenaar van het openbaar ministerie" tot het ontvangen der klachten aangewezen, omdat hieronder ook de ambtenaar O. M. bij de politiegerechten valt en vallen moet, daar het klachtdelict bedoeld in art. 321, eerste lid, van liet nieuwe strafwetboek, ofschoon een misdrijf, echter tot de kennisneming van den politierech-ter behoort. En ontvangt zoodanig ambtenaar van het O. M. krachtens dat voorschrift al eens een klacht

om-(') De aanstonds te noemen Vile Titel van het Eerste Boek geeft alleen voorschriften omtrent m i s d r ij v e n die op klachte vervolgbaar zijn. Overtredingen van dien aard kent het wetboek niet.

164

treilt een misdrijf, dat t o t de competentie van liet land-gerecht behoort, dan is hij toch, in qualiteit van opspo-ringsambtenaar en van ambtenaar van het O. M. beide, verplicht om den officier van justitie bij dat gerecht van de zaak te verwittigen.

14°. De verandering in den* tekst van a r t i k e l 12 behoeft geen toelichting. Alleen valt op te merken, dat de bevoegdverklaring van het O. M. loci delicti commissi,

14°. De verandering in den* tekst van a r t i k e l 12 behoeft geen toelichting. Alleen valt op te merken, dat de bevoegdverklaring van het O. M. loci delicti commissi,

In document STRAFPROCESRECHT UNIFICATIE (pagina 165-174)