• No results found

Vertrek van Smirna; Barnabachi; Jakatswie; [Magnesia]

Terwyl ik tot Smirna gelegentheid verwachtte om te land na Constantinopolen te trekken, had ik het geluk van een Hollander en twee Fransche heeren aan te treffen welke zich met hetzelve oogmerk ter gemelde plaats ophielden. Hierby kwam ook noch dat twee Turken van aanzien, zynde den een een aga en den ander de sou-bachi (zoveel als baljuw van Smirna) zich tot dezelve reis gereed maakten, weshalven wy hunne bescherminge gingen verzoeken.

Den 4dendecember 1678, tegen de avond, toogen wy uit Smirna, maakende tezamen een tamelyk sterk gezelschap dewyl de gezeide Turken verscheidene dienaars met zich voerden. Na twee uuren gereeden te hebben bevonden wy ons aan het dorp Barnabachi alwaar wy onze legerplaats hielden ten huize van een Turk, zynde het op deze reis gemeenlyk zo de gewoonte, ende de Turken alhier in deezen gevalle zeer gastvry, onthaalende de Christenen op deeze weg zeer wel, en hun ’s morgens met een gering geschenk vergenoegende. Welke wyze van doen+

alhier dus

ingekropen is, omdat deeze weg van de Franken dikwils bereist word, waardoor de Turken hen gewoon zyn geworden en gaarne zien dat zy hunne huisvestingh by haar komen neemen.

’s Morgens vroeg sloegen wy weder op weg en toogen door het dorp Jakatswie, leggende tegen een berg waar beneven zich een fraaye vlakte strekt. Een uur verder ontmoet men een fontein tusschen het gebergte, omtrent welke veele ongelukkige door handen van moordenaars het leven gelaaten hebben. Hierna komt men weder aan een uitstekend schoone en wyde vlakte, die men zegt zich meer als een dag reisens ver te strekken. Alhier zoude het zyn dat Alexander tegen Darius heeft geslaagen.

Magnesia

Aan het einde van deze vlakte, tegen het gebergte, legt de stad Magnesia – daar te lande genoemd Manassia+

– een groote en vermaakelyke plaats in en omtrent dewelke de voorgaande zomer binnen den tyt van drie maanden, gelyk wy hiervoor gezegt hebben, over de dartigduizend menschen van de pest waren gestorven. In deze stad is het eenigste gekkenhuis van geheel Turkyen, waarom dan alle degeenen welker herssenen niet wel gesteld zyn, derwaarts gevoerd worden. ’t Is ook daarom dat men zegt ‘hy moet na Manassia’ wanneer men wil te kennen geeven dat iemand het niet al te vast heeft. Aan de zuidzyde dezer stad legt een hooge berg, en boven op denzelven een kasteel ‘tgeen zeer oud schynt te weezen, in de nevenstaande figuur (onder No21) getekend met de letter A.[BA/17]Drie kringen van muuren omringen den berg, doch de benedenste (die zich omtrent ter halver weg vertoont) omvangd hem maar alleen ten vollen, en de twee andere omvatten hem maar voor een gedeelte.

37

Ter slinkerhand, aan de voet, heeft men een vermakelyk gezicht op het oud (B) serrail van den Grooten Heer, daar hy zyn hof hield eer hetzelve tot Brusa wierd

overgebracht. De stad is redelyk groot en volkryk en heeft verscheidene fraaye mosqueën mitsgaders veele winkels, welke altemaal (evenals in andere Turksche steden) van hout zyn. Voor de stad ziet men de kerkhoven, en op dezelve een menigte stukken van kolommen met tulbanden in dezelve gehouwen, zodanig als degeenen welke daaronder begraaven leggen, in hun leven hebben gedraagen. Gelyk de prent by de letter C aanwyst, daar men ook de stadspoort met D getekend ziet.

Deeze is een der drie steden welke Xerxes aan Themistocles tot zyn onderhoud gaf, te weeten Magnesia voor zyn brood, Mynus voor zyn vleesch, en Lampsacus voor zyn wyn. Alhier namen wy onze nagtrust, hebbende dien dag omtrent zes uuren afgelegt.

Palemout; Corante Arbory; [Batsilemme; Manderheia]

’s Morgens, zynde de darde dag van onze reis, trokken wy voorby eenige huisen en door een redelyk schoone landouwe, welke echter onbewoond legt en zelfs niet bebouwd word. Na zeven uuren weegs gespoeyd te hebben+

kwaamen wy in een dorp, Palemout geheeten, daar wy onze rustplaats naamen. ’s Anderendaags toogen wy door het dorp Corante-Arbory, ‘tgeen redelyk groot en aan een vlakte tegen het gebergte gelegen is, en kwaamen wyders, nadat wy nogmaals omtrent zeven uuren wegs afgelegt hadden, te Batsilemme, een dorp daar wy dien nacht verbleeven. Den vyfden dag ontmoetten wy een dorp zonder menschen, dicht by hetwelke zich een vlakte strekt daar acht dorpen kort op malkander in leggen. ’t Is hier een byzonder schoone landouwe, doch mede onbebouwt. Wy vorderden weder zeven uuren en vernagten in een klein dorpje.

De zesde dag bracht ons tot aan Manderheia, tien uuren van het gemelde dorpje gelegen. Onze byhebbende Turken namen altyt des nachts hun verblyf in een

Karavanzera of Levantsche herberg, zynde plaatzen tot dienst der reisigers gebouwd

daar men huisvesting voor niets heeft en wyders alle noodzakelykheden voor geld kan bekoomen. Wy integendeel vernagteden overal in de huisen der Turken, alwaar men met alle beleefdheid word bejegend en zelfs van matrassen, kussens, dekens enz. gediend, waarvoor men des morgens, buiten de gemaakte kosten, een kleine vereering geeft. Deze manier van huisvesting was oorzaak, dat den aga wiens bescherming wy verzogt hadden, ons liet aanzeggen dat het hem leed was dat wy hem buiten staat stelden van zyne plicht omtrent ons te konnen waarneemen, vermits wy ons des nachts in de byzondere huizen der Turken onthielden alwaar, indien ons eenig ongemak mocht overkomen, hy ons de behulpsaame hand niet zoude konnen bieden. Weshalven hy verzocht dat wy ons verblyf met hem in de Karavanzeras zouden neemen, met verzekering dat wy alsdan volkomen gerust zouden zyn. Waarop wy ter antwoord pasten dat wy den aga bedankten voor zyne beleefdheid, en genegen waren ons na zyne onderregting+

te voegen.

Den zevenden dag, nadat wy een groot stuk wegs gevorderd waren en door onvoorzichtigheid den aga met zyn volk vooruit hadden laaten ryden, kwaamen wy in een bosch alwaar onze moecker of kattersi (aldus worden de geleiders of wegwysers genoemd) zynde een Griek van Smirna, agterbleef en ons voort liet ryden.[BA/18]Wy na een kleine wyl hem niet vernemende, en vreezende van den rechten weg af te mogen dwaalen, beslooten hem in te wachten, denkende dat hy mogelyk door het een of ander

38

toeval wederhouden wierd. Maar wanneer wy hem niet tevoorschyn zagen komen en derhalven kwaad vermoeden kreegen, vonde wy raadsaam dat er twee terug zouden keeren, van welke ik een was. Na omtrent een half uur treften wy hem aan, doch van zyn paard (daar ons goed op lach) afgesteegen en zachtjes vooruit treedende, ‘tgeen niet buiten reden argwaan in ons verwekte, alsof wy wellicht omtrent eenige gevaarlyke plaats mochten weezen. Wy gebooden hem derhalven op het paard te stygen en vooruit te ryden. En zynde weder by onze reisbroeders gekomen, verhaalden wy hen in wat staat wy hem hadden gevonden, met byvoeging dat wy wel op onze hoede dienden te wezen en het geweer in de hand gereed te houden.

Naa een weinig voortgereeden te zyn met onze mocker gestadig vooraan, kwaamen wy uit het bosch in een zekere engte, daar wy een huis of liever spelonk ontmoetteden, de Meerkappi geheeten, vervaarlyk om aan te zien en recht bekwaam om een schrik aan te jagen. ’t Is de plaats daar de rovers zich onthouden, en het was maar vyf à ses dagen geleeden dat er noch veertien persoonen afgezet waren. Toen bevroedden wy om wat reden onze Griek was achtergebleeven, alzo hy zekerlyk gedacht sal hebben:

indien zy doorryden, volg ik gerust, en zo ik hoor schieten, ontloop ik het of versteek my in het bosch; want waarschouw ik hen dat wy zo dicht aan de Meerkappi zyn, zullen zy my ongetwyffeld laaten voorryden en zal ik derhalven het meeste gevaar loopen. Hoe ’t ook by hem gelegen hebbe, alles ‘tgeen wy dan doen konden, was dat

wy hem met sware dreigementen bejegenden –– daar ik niet geloof dat hy zich veel aan kreunde.

Sigerloek; Migalis; Komst te Constantinopolen

Ondertusschen reeden wy met groote ongerustheid voort, vermits wy niet wisten hoe verre wy noch van onze Turken af waaren. De angst ons dus vry wat sneediger+

weg doende spoeden, kreegen wy hen na omtrent twee uuren in ’t gezicht, komende wyders des avonds gelykerhand – na een voordering van tien uuren gemaakt te hebben - te Sigerloek. Hier vernachtten wy d’eerste maal in geselschap van den aga, by wien wy het, na de gesteldheid van zaaken, heel wel hadden.

Den achtsten dag toogen wy door een valeye daar twaalf of dartien dorpen dicht by malkander in laagen, en zich een menigte van wild gevogelte – en onder anderen een grooten hoop valken – opdeed. Na negen uuren wegs bevonden wy ons aan de stad Migalis, een redelyk groote plaats, en de fraaiste welke wy sedert ons vertrek van Smirna hadden ontmoet. Thans quamen wy weder in een fraaye vlakte van omtrent drie uuren lang, en wyders aan een dorp, zynde het veer daar men zich scheep begeeft om na Constantinopolen over te vaaren. Wy bedienden ons noch dien zelven avond van deze gelegentheid, doch bleeven des nachts in de engte leggen, alzo dezelve lang en moeyelyk is om uit te roeyen, alsmede ter oorzaak van de harde wind.

Den negenden dag was het weer ons vry gunstiger, zulks dat wy des avonds tot Constantinopolen aanquaamen, blyvende dien nagt in de bark. Den 14den’s morgens vroeg traden wy te lande en vervoegden ons in Galata, alwaar ik met twee Hollantsche vrienden – ‘k moet hier ook dit terloops invoegen – die ik te Smirna had gekend en

met welker een ik deze reis had gedaan, omtrent zes maanden huis hield, en noch langer gehouden zou hebben indien zy niet na het vaderland waren vertrokken.

39