• No results found

Cornelis de Bruyn, Reizen van Cornelis de Bruyn door de vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus, Cyprus, Metelino, Stanchio, &c., mitsgaders de voornaamste steden van Aegypten, Syrien en Palestina · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cornelis de Bruyn, Reizen van Cornelis de Bruyn door de vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus, Cyprus, Metelino, Stanchio, &c., mitsgaders de voornaamste steden van Aegypten, Syrien en Palestina · dbnl"

Copied!
927
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Reizen van Cornelis de Bruyn door de

vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus, Cyprus, Metelino, Stanchio, &c.,

mitsgaders de voornaamste steden van Aegypten, Syrien en Palestina

Cornelis de Bruyn

editie R.J.G.A.A. Gaspar

bron

Cornelis de Bruyn, Reizen van Cornelis de Bruyn door de vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus, Cyprus, Metelino, Stanchio, &c., mitsgaders de voornaamste steden van

Aegypten, Syrien en Palestina (ed. R.J.G.A.A. Gaspar). Z.n., z.p. 2014.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bruy004reiz03_01/colofon.php

© 2015 dbnl/ R.J.G.A.A. Gaspar

(2)
(3)

Inleiding

Cornelis de Bruyn en zijn reis

Toen Cornelis de Bruyn op 19 december 1683 in Venetië voet aan wal zette, moet hij gemengde gevoelens over zijn afgelopen reis hebben gehad. Enerzijds was hij blij dat het geestdodende verblijf en quarantaine eindelijk voorbij was, dat hij de moeizame terugreis op de stormachtige Adriatische Zee goed doorstaan had, en dat zijn tocht van vijf jaren door de Levant zonder ongelukken was verlopen.

Anderzijds echter kon Cornelis de Bruyn moeilijk helemaal tevreden zijn. In de laatste weken van zijn verblijf in de Oriënt had hij toevallig gemerkt dat hij al die jaren, achter zijn rug, versleten was voor een potentiële moordenaar. Hij zou een van de vier jonge heethoofden zijn geweest die op 21 juni 1672 een aanslag op het leven van Johan de Witt hadden uitgevoerd. Een van deze vier heette immers Cornelis de Bruyn, en juist deze jongeman zou (volgens het hem toegevallen lot) de doodsteek hebben moeten toebrengen aan de raadpensionaris. Maar de twee toegebrachte messteken waren niet dodelijk geweest. Drie aanvallers (Cornelis de Bruyn, Adolph Borrenbach en Pieter van der Graeff) wisten te ontkomen en vonden onderdak en bescherming in het leger van de prins; de vierde overvaller (Jacob van der Graeff, een broer van Pieter) werd gevat en acht dagen later na een kort proces onthoofd.

Waren de pleger van deze aanslag en de reiziger-kunstenaar een en dezelfde persoon? Het had er veel van weg: in leeftijd kwamen beiden overeen en allebei

(4)

behoorden ze niet tot het Haags gepeupel maar tot de betere kringen. Bovendien was de argwanende beoordelaar geneigd het vertrek van de reiziger naar Italië (op 1 oktober 1674) niet zozeer het begin van een grand tour op te vatten, maar – juist vanwege zijn jarenlange verblijf aldaar, gevolgd door een grote reis door de Oriënt – veeleer als een vlucht te betitelen. En ten slotte was er nog deze aanwijzing: in Italië had hij bij verschillende gelegenheden zijn prinsgezindheid niet onder stoelen of banken gestoken. Want een pure orangist was hij inderdaad; niet voor niets heeft hij zijn grote reisverhaal in ronkende bewoordingen opgedragen aan de

koning-stadhouder Willem III.

Tegen deze zware verdenking als zou hij een gevluchte misdadiger zijn – een verdenking die al zijn zogenaamde vrienden en allen die in het oosten zijn gastheer of reisgezel waren geweest, heimelijk koesterden – moest De Bruyn zich verweren.

Hij ontkende met kracht, telkens opnieuw, maar alle moeite leek vergeefs. De scepsis bleef bestaan, ook al zei men overtuigd te zijn van zijn onschuld. Een officiële schriftelijke verklaring te zijner gunste bood uiteindelijk soelaas, maar Cornelis de Bruyn kon, terug in Italië, zijn verbittering over deze jarenlange onoprechtheid van vrienden en kennissen niet verzwijgen.

Maar er was nog een andere kwestie waardoor hij niet echt vrolijk gestemd kon zijn.

Zijn voornaamste drijfveer om een reis door de Levant te ondernemen, was geweest dat hij daar allerlei merkwaardigheden ‘in printverbeeldinge’ kon vastleggen.+Zo althans had hij het zich voorgesteld, maar de praktijk liet anders zien. Istanboel – begeerd reisdoel voor ieder die nieuwsgierig was naar het machtscentrum van ‘de Grote Turk’– moest hij voornamelijk in woorden uitbeelden. Palmyra, de befaamde woestijnstad, kon hij vanwege het gevaar van Arabische roversbenden niet bezoeken.

Famagusta op Cyprus mocht evenmin betreden worden. In Ephese, in Cairo, op Rhodos en in Sattalia en op zo veel plaatsen meer kon hij de tekenstift niet vrij hanteren omdat hij dan bevreesd moest zijn voor de reactie van de machthebbers of van de bevolking op die bezigheid. Enerzijds was men bang voor westerse spionage, anderzijds – en dat was werkelijk fnuikend voor zijn ambitie – stonden de

‘Mahometaanen’ niet toe dat enig voorwerp, levend of dood, werd uitgebeeld. Door het te tekenen zou immers de ziel daaraan onttrokken worden, een feit waarvan de tekenaar na zijn dood verantwoording zou moeten afleggen.+In dat verband spreekt De Bruyn onomwonden van een dwaaze meening, onverzettelyk by die domme Mahometaanen. En wat die zogenaamde spionage betreft: het blijkt overduidelijk:

hoe dichter bij het machtscentrum, hoe dichter bij militair-strategische plaatsen, des te moeilijker viel het De Bruyn om zijn geliefde werk te doen. In Ephese ging het aldus:

‘k Had my al neder gezet om het af te tekenen: doch beginnende my te erinneren dat ymand van ons gezelschap een blad uit den Alkoran, leggende in de gemelde Mosquèe, gescheurd had, en dat ik bezich was met yts aan een Fortres af te tekenen, ‘t welk de Turken geensins willen dulden, wierd ik zodanig door angst en vrees ingenomen, dat ik naauwlyks wist, hoe ik weer spoedig genoeg by myn reisgenooten zou geraaken, de vreeze mogelyk daarom te meer vat op my gehad hebbende, om dat ik by na alleen was en niet meer als van één persoon, dien ik by my had, verseld.+

+ Zie f. 1, gecombineerd met f. 15.

+ Zie f. 120, alsook ff. 26, 30, 47 en 384.

(5)

In Constantinopel noteert De Bruyn inzake de bovengelegen verblijven van de sultanes in het paleizencomplex kort maar krachtig waarom tekenstift en papier ongewenst waren:

’t Is derhalven onmogelyk daervan eenige beschryvinge te geven – als zynde het een hoofdmisdaad na die gebouwen zyn oog te slaen – en dezelve met naeuwkeurigheid te willen beschouwen konde naeuwlyks met het leven genoegzaam geboet werden.+

En bij zijn aankomst op Rhodos schrijft De Bruyn:

Gelyk ik gewoon was alle plaatsen daar ik gelegentheid toe had, op papier te brengen, had ik ook deze op myn aankomst afgetekend, met twee verscheidene gezichten, zo bedekt als my immers mogelyk was. Want zynde de stad Rhodus een van de voornaamste sterkten der Turken, zou ik het niet minder als met de dood hebben moeten bekoopen indien ik erop betrapt had geworden, beeldende zy zich in dat de Christenen, met hunne plaatsen af te teekenen, geen ander oogmerk hebben dan er zich by gelegentheid tot hun nadeel af te bedienen.+

Moeilijkheden alom dus voor de tekenaar-reiziger. De getallen spreken daaromtrent duidelijke taal. In totaal bevat het boek 211 genummerde gravures, verdeeld over 398 folio’s. De Bruyn komt tot 210, maar hij heeft tweemaal achtereen het getal 170 toegekend. Gravure A, die de inauguratie bij de Hollandse kunstkring te Rome uitbeeldt, kan buiten beschouwing blijven; hij is vermoedelijk pas later (in Nederland?) getekend.+Eveneens mogen de laatste twee van respectievelijk de hagelstenen en de woestijnspringmuis niet meegerekend worden; die zijn immers na De Bruyns terugkomst in Italië nagetekend. Daar staat tegenover dat nr. 3a en 187b ongenummerd zijn gebleven, maar natuurlijk wel meetellen. Of nr. 39A en 39B (beide ongenummerd gebleven maar slechts aangeduid met de letters A en B) eveneens pas naderhand in Italië (of Nederland?) zijn getekend, blijft onzeker. Ze worden echter wel

meegerekend. Vanzelfsprekend geldt dat niet voor nr. 16 (Ephese), nr. 21 (Magnesia), nr. 22B en 22C (Constantinopel), nr. 33 (de vermeende Pilaar van Pompejus), nr. 37 (vier modeprenten), nr. 41 (Gallipoli) en nr. 187 (Palmyra). De Bruyn vermeldt eerlijk dat hij die van anderen heeft overgenomen.

Dit alles in aanmerking genomen komt de onderstaande verdeling uit de bus:

In Boek I, dat 164 folio’s telt, staan 54 eigen gravures. Dat is bijna exact 1 gravure per 3 (3,04) folio’s.

In Boek II, dat 78 folio’s telt, staan 50 eigen gravures. Dat is nagenoeg 1 gravure per 1½ (1,56) folio’s.

In Boek III, dat 73 folio’s telt, staan 75 eigen gravures. Dat is zo goed als 1 gravure per folio.

In Boek IV, dat 80 folio’s telt, staan 30 eigen gravures. Dat is 1 gravure per ruim 2½ ( 2,66) folio’s.

+ Zie f. 45.

+ Zie f. 174.

+ Dat geldt onbetwistbaar voor deze gravure A in de Engelse en Franse edities. Daarin is ze helemaal hertekend.

(6)

Boek III, dat zijn reis door het Heilig Land verhaalt, is dus overvloedig geïllustreerd, vermoedelijk omdat De Bruyn daar meestentijds onder bescherming van de

franciscanen verkeerde en door hen verzorgd werd. Veelzeggend is deze mededeling over zijn verblijf in het klooster van de franciscanen te Jeruzalem:

Eenige van hun hielden my gemeenlyk des avonds een uurtje of anderhalf gezelschap, doch nooit zonder my alvoorens te hebben doen [294] vragen of ze my ook belet zouden aandoen. Want wetende dat ik gestadig bezig was met te teekenen en te schryven, wilden ze my niet geerne stooren. Zy betoonden my ook des te meer genegentheid omdat ik alle de plaatzen zo nauwkeurig op papier bragt, ja wenschten wel dat ik er een geheel jaar had gebleven.+

Hij werd trouwens als ‘pelgrim’ – al eeuwenlang een vertrouwde figuur in Palestina – op een aantal locaties betrekkelijk tolerant bejegend. Bovendien was deze tolerantie jegens de christenen tegen klinkende munt te koop.+

Boek II over Egypte springt er eveneens gunstig uit. Ook hier zullen de factoren

‘toerisme’ en ‘geld’ een bepalende rol zijn geweest voor het toestaan van

tekenactiviteiten. Niettemin heeft De Bruyn het nodig geoordeeld zijn verslag over Egypte – in feite is hij alleen in Neder-Egypte geweest – op te waarderen door een omvangrijk vertoog in te lassen over de oorsprong van de Nijl. Dat lange (en zeker interessante) verhaal stoelde uiteraard niet op eigen waarnemingen, maar op die van echte ontdekkingsreizigers, de jezuïeten Pedro Paez en Baltazar Teles. De reeds bestaande vertaling van hun relaas heeft hij in zijn eigen boek overgenomen en vervolgens op intelligente wijze gepoogd hun beider verslag, als er sprake was van onderling afwijkende berichten, met elkaar in overeenstemming te brengen.

Voor Boek I ligt de zaak nog anders. De beschrijving van het Klein-Aziatische kustgebied, met name van de steden Smyrna, Ephese en Magnesia, is ruimschoots van mooie gravures voorzien. Maar de beschrijving van Constantinopel, met name het Europese deel van de stad, moet het zonder inwendige afbeeldingen stellen. In de periode van ongeveer anderhalf jaar dat Cornelis de Bruyn daar verbleef – trouwens niet in het Europese gedeelte, maar in Galata, het Aziatisch deel van de metropool – heeft hij maar weinig prenten kunnen vervaardigen, zo weinig dat hij een drietal afbeeldingen van die stad heeft moeten overnemen uit andermans werk. De overige beschrijving van bezienswaardigheden moest hij met woorden geven, evenals die van de Turkse en Griekse religieuze en profane gebruiken. Andermans woorden ook nog: zijn schatplichtigheid aan Ricaut, Thevenot en Grelot is werkelijk enorm. Zeker, van die anderhalf jaar is Cornelis de Bruyn zowat acht maanden ernstig ziek geweest (zoals hij schrijft), maar zelfs dat feit in aanmerking genomen, blijft de opbrengst nogal mager voor iemand die zich had voorgenomen zijn tekentalent op instructieve wijze voor de thuisblijver aan te wenden: 54 tekeningen in tien maanden tijds, oftewel 5,4 per maand, oftewel nauwelijks meer dan één per week.+

+ Zie ff. 293-294.

+ Zie f. 271 en ff. 294-295.

+ Natuurlijk moet je rekening houden met de mogelijkheid dat De Bruyn een aantal schetsen naderhand heeft afgekeurd voor de verdere bewerking tot gravure, maar dan nog blijft het

(7)

Nog duidelijker is de wanverhouding in Boek IV. Cornelis de Bruyn heeft elf maanden in Aleppo verbleven, maar dat lange verblijf heeft zegge en schrijve drie tekeningen opgeleverd: een panorama van de stad, een tekening van de klederdracht,+en een verzamelprent van de twaalf munten die hij zich daar verworven had. Bepaald geen overvloedige oogst. Niet dat hij daar, zoals in Constantinopel, ziek te bed had gelegen.

Integendeel, hij beschrijft uitvoerig hoezeer hij zich daar vermaakt heeft met allerlei jachtpartijen.

Om nu zijn verhaal over Syrië wat meer om het lijf te doen hebben, heeft hij naderhand een prent van de beroemde woestijnstad Palmyra ingevoegd, een tekening die trouwens niet door hemzelf is gemaakt, maar enkel op een ondergeschikt punt is aangevuld. Bovendien is deze gravure niet geïnsereerd om zichzelfs wille, maar alleen om als illustratie te fungeren bij een tweetal uit het Engels vertaalde filologische artikelen over de inscripties die een Engelse expeditie daar had aangetroffen. Ook hier wordt dus het gebrek aan eigen artistieke inbreng verdoezeld door een lang en niet minder langdradig vertoog van anderen in te lassen. De paar mooie gravures die hij tijdens zijn verblijf op Cyprus gemaakt heeft, kunnen dit tekort in Boek IV helaas niet opheffen.

Kortom, zowel om persoonlijke als om artistieke redenen had De Bruyn weinig reden om bij zijn terugkeer in Italië helemaal tevreden zijn.

Dit blijkt op een merkwaardige wijze ook uit de tekst zelf, namelijk uit enkele passages waarin hij zijn reisdoel geformuleerd heeft. Aanvankelijk heette het dat hij een reis naar verre oorden ondernam uit een onverzettelyke neiging om vreemde gewesten en landen te bezichtigen (f. 1). Aan deze onderneming gaf hij gevolg door naar Klein-Azië te vertrekken, waarna hij tot Smyrna gelegentheid verwachtte om te land na Constantinopolen te trekken (f. 36). Na terugkomst in Smyrna evenwel beseft De Bruyn plotseling: In Italien zynde, had ik altyd een groote begeerte gehad om na Jerusalem te trekken (f.165) en zijn streven was om op het paaschfeest tot Jerusalem te konnen weezen (f.177)+. Maar als blijkt dat hij, ongewild in het Egyptische Damiëtte aangekomen, niet op tijd voor het paasfeest in Jerualem kan zijn, blijft hij van 31 maart tot 21 juli, dus bijna vier maanden, in Egypte. Zo dwingend was die begeerte om na Jerusalem te trekken dus niet geweest.

Ook anderszins mag men zijn oprechtheid over het Heilig Land als vooropgezet reisdoel in twijfel trekken. Niet alleen toont De Bruyn, als hij eenmaal daar is, voortdurend zijn scepsis over wat hem door de franciscanen getoond wordt, ook blijkt hij aldaar, evenals in Klein-Azië en Egypte, eerder geïnteresseerd te zijn in architectonische en oudheidkundige dan in religieuze zaken.

Het is dus niet onwaarschijnlijk dat De Bruyn zijn reisdoel in de tekst heeft aangepast, toen hij bij de voorbereiding van zijn geïllustreerd reisverhaal de

bovenvermelde wanverhouding van het aantal gravures opmerkte. Bovendien heeft hij, zoals al is opgemerkt, het gebrek aan gravures van Constantinopel alsook van

+ Hierbij valt op te merken dat De Bruyn duidelijk niet werkelijk aanwezige vrouwen (en mannen?) in klederdracht heeft getekend, maar stereotiepe, min of meer identieke, gezichten en figuren heeft voorzien van de dracht die hij wilde uitbeelden. In hoeverre hij de vier modeprenten van afbeelding 37, die hem (zoals hij zegt) zijn toegestuurd, nader bewerkt heeft, blijft onduidelijk.

+ Zie ook ff. 175 en 180.

(8)

Aleppo (en Syrië in het algemeen) willen verhelpen door uitgebreid andermans werk

+na te vertellen dan wel – waar het Palmyra betreft – te vertalen.

Het reisverhaal en de lezer

Zijn reisverhaal mag evenwel zeker niet als half mislukt worden beschouwd. Dat blijkt onmiskenbaar uit het unieke karakter ervan, de illustrering van het relaas. De gravures immers zijn fraai, vaak bijzonder fraai, en als ondersteuning van de tekst zeer geslaagd.+Maar ook de tekst zelf is alleszins lezenswaard, alleen al vanwege het persoonlijke karakter dat hij aan zijn verslag heeft weten te geven. Een voorbeeld daarvan – naast zoveel andere berichten – is deze korte mededeling over Ephese (f.

34):

Daarenboven ontdeckten wy alhier verscheidene marmere beelden onder d’aarde bedolven, doch zoo onachtzaam dat eenige van dezelve met de voeten uit de grond staken. Gaarne had ik des nachts een van deeze willen uitgraven en in stilte na Smirna doen voeren, doch ik konde niemand tot myne hulpe koopen, ter oorzaak dat ze vreesden verspied te mogen worden.

Voorzeker een heerlijke droom voor elke gedreven archeoloog, dit tableau! Ook bevat De Bruyns relaas mededelingen en bijzonderheden die je in andere reisverslagen vergeefs zult zoeken en die een aantal lacunes in andere reisverhalen en

pelgrimsverslagen kunnen opvullen. Als voornaamste moet hier de befaamde beschrijving – en tekening – van het binnenste van de grote piramide bij Gizeh genoemd worden, een prestatie waarop de reiziger trouwens zeer trots was: Ik weet niet, dat ooit ymand voor my deze afbeelding gegeeven heeft, en ik durf my vleyen,

+ Ongetwijfeld in een reeds bestaande vertaling, gelet op de afwijkende spellingvormen in die tekstgedeelten.

+ Volledigheidshalve zij hier vermeld dat op f. 1 de hoofdletter G is geplaatst in een – ongekleurde – miniatuur, verbeeldende Christus aan een pilaar gebonden en gegeseld door twee beulen (soldaten?). Rechtsonder staat: Marc.XV. Afgezien van de abstract versierde beginletters van De Bruyns opdracht aan Willem III, zijn aanbeveling bij de gunstige leezer, alsook van een drietal lofdichten op de schrijver is dit in het hele boek de enige

openingskapitaal van een hoofdstuk die aldus is voorzien is van een voorstelling. Na een (beperkt) aantal hoofdstukken (nl. die welke halverwege de bladzijde eindigen) zijn – telkens verschillende – gravures geplaatst die een vaas met bloemen voorstellen. Al deze gravures zijn weinig opzienbarend van kwaliteit; mogelijk behoorden ze tot het vaste bestand van de

(9)

dat de geheele wereld my er dank voor zal weten. Maar ook op kleinere schaal zijn er interessante bijzonderheden in De Bruyns verhaal te vinden. Zo deelt alleen hij (f. 297) de tekst en de vormgeving van het pelgrimsattest mee. Zo vermeldt alleen hij (f. 295 en 277) de gewoonte om zich de teekenen der Jerusalemsche reys op de arm of op de borst te laten tatoeëren.+

Inderdaad, het verhaal is levendig en interessant genoeg, tenminste als de huidige lezer niet te zeer gehinderd wordt door de stijl waarin het geschreven is. Die is, zeker voor een lezer na ruim 400 jaar, niet altijd even toegankelijk omdat ze in grote mate allerlei eigenaardigheden bevat die typisch voor het zeventiende-eeuws zijn.+

Enkele duidelijke voorbeelden daarvan zijn het zeugma (zie f. 5), de apokoinou (zie f. 251), de discongruentie in getal tussen onderwerp en gezegde (her en der), de naar ons gevoel foutieve inversie (legio; alleen al op f. 41 driemaal) en de zogeheten

‘overspannen samentrekking’, die eveneens niet zelden in De Bruyns tekst voorkomt.

Bij zo een ‘overspannen samentrekking’ wordt een woord of zinsnede die uit grammaticaal oogpunt herhaald zou moeten worden, die tweede maal weggelaten.+ Zoals in deze onhandig geformuleerde zin over de beoefening van de wetenschappen in Turkije:

Behalven de Studie der Medicynen vind men ’er ook die zich in d’Astrologie, of Starrekunde, oeffenen.+

Of deze mededeling over het tempelgebouw in Palmyra, dat later is verbouwd tot kasteel:

Van binnen waaren te zien de grondvesten blykelyk van een andere muur, welke dit front mag beantwoorden [die de evenknie van de voorgevel kan zijn] en dat de Mamuluken (welker handwerk het meest schynt geweest te zyn) het kasteel hier hebben gebouwd tot zekerheid van de plaats.

Ook de anakoloet verschijnt af en toe, zij het soms weinig hinderlijk:

’t Is een der grootste ongemakken van Egypten, ten opzichte van de byna onverdraagelyke hitte die er den gantschen zoomer regeerd, en te

onverdraagelyker vald ter oorzaak dat het een geheel zandig land is, welk zand door de straalen der zon, tot brandens toe ontsteeken wordende, de lucht zodanig verhit dat men ternaauwernood adem kan haalen.+

Maar soms is zijn stijl zowel anakoloetisch als ronduit lelijk, zoals in de passage die beschrijft hoe De Bruyn c.s. uit de piramide kroop:

+ Daarmee wordt ook de uitspraak in 1597 van de ‘Hooge Raed van Holland’ volledig duidelijk in het proces van Govert van der Haar tegen Gerrit van Broekhuisen inzake de zogeheten

‘bedevaart bij plaatsvervanging’ van laatstgenoemde. Zie R.J.G.A.A. Gaspar (ed), Hugo van Ryck. Journaal van Hugo en Cornelis van Ryck betreffende hun reis naar Jeruzalem (1561-1562) in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren, 2011

http://www.dbnl.org/tekst/ryck020jour01_01 (‘Vader en zoon Van Eyck op bedevaart: in het teken van de mammon’).

+ Deze tientallen eigenaardigheden zijn systematisch beschreven in Weijnen, Zeventiende-eeuwse Taal. Zutphen 1965, 9-119.

+ Vgl. Weijnen, o.c., 61-63. Aldaar enige zeventiende-eeuwse voorbeelden van dat verschijnsel.

+ f. 143 + f. 210.

(10)

Naauwlyks hier uit gekomen zynde, sliknat van ’t zweet (‘t welk ons de benauwdheid, en arbeid, terwyl wy op den buik, met eenen arm, en de knien, moesten kruipen, en met de andere hand de kaars vast houden, ‘t geen zeer ongemaklyk viel, aan alle kanten had doen uitbersten) en ontoonbaar bevuild door het stof, ’t welk, zich onder ’t zweet vermengd hebbende, over al aankleefde, zaagen ons de Heer Consul, met het overige gezelschap, niet uit komen, of zy bersteden van lacchen, over de gedaante die wy vertoonden, en konden zich niet bedaaren.+

Voeg daarbij het gegeven dat veel (gelukkig niet alle) zinnen van De Bruyn zogeheten

‘perioden’ zijn, heel wat langer nog dan het bovenstaande citaat, en het zal duidelijk zijn dat zonder enige aanpassing zijn tekst voor de huidige lezer eerder afstotend dan aantrekkelijk is. Waar wij immers voor een helder taalgebruik voorschrijven, dat de verschillende aspecten en modaliteiten van een mededeling worden ondergebracht in verschillende zinnen – en deze verschillende zinnen op hun beurt in afzonderlijke alinea’s – bevat de periode álle bijzonderheden in één groot zinsverband. Al die bijzonderheden horen volgens het klassieke model evenwichtig verdeeld te zijn over het stijgende gedeelte (de protasis) en het dalende gedeelte (de apodosis) volgens een juist geproportioneerde verhouding van hoofdgedachte en bijgedachten. Maar juist die evenwichtigheid ontbreekt bij De Bruyn.

Vaak is daarbij sprake van een zogeheten ‘tangconstructie’, als binnen de armen van onderwerp en predikaat een of meer tussenzinnen en een aantal bijzinnen van de eerste, tweede, derde graad zijn geplaatst, al dan niet beknopt gemaakt met tegenwoordige of verleden deelwoorden. Bij De Bruyn – maar ook bij sommige van zijn tijdgenoten+– zijn het ware monsterconstructies geworden, volgestopt met een vracht aan mededelingen binnen ronde haken, puntkomma’s, dubbele punten, en besproeid met een ware komma-regen. Als voorbeeld nu om aan te tonen hoezeer De Bruyns interpunctie en zinsbouw aanpassing behoeven, is hier het verhaal over de aap en de valk op folio 218-219 in de transcriptie ongewijzigd overgenomen. De stijl is frappant hortend en stotend.

Geestig geval tusschen een aap en een valk

Doch om weder tot de Aapen te keeren, gelyk het een belacchelyke stoffe is, werd ‘er, gelyk over al,[219] voornamelyk alhier, veel van verhaald.

’t Is niet de pyne+waardig veel van dezelve te melden, en eenige, uit duizenderhande grillen, die ‘er van verteld worden, op te haalen; alleen moet ik ‘er alhier eene geschiedenis, welke vry belacchelyk is, van invoegen. Op zekere middag over tafel zittende, ten Huyze van den Heer Consul Torelli, en wegens de aardigheid der Aapen, en Valken, spreekende, verhaalde den Drogeman, dat hy een Arabier kende, die een Aap had, wiens weerga mogelyk in kloekheid niet te vinden was. Deze, wanneer zyn Meester uitging, was gewoon de wacht in de keuken, by het vuur, te houden, om de dievery der Valken te beletten, welke hier, gelyk elders gezegd is, zeer meenigvuldig zyn, en met gantsche schoolen op de Huyzen zitten, wachtende na gelegentheid, om eenige roof te bekoomen, die ze ook dikwils, vermits er de schoorsteenen meestendeel wyd, en laag van verdieping vallen, van op den haard weten weg te haalen. ’t Gebeurde nu, dat den

+ f. 194.

+ Bijvoorbeeld bij Nicolaas Heinsius, Den vermakelyken Avanturier...etc. (1695).

(11)

Arabier, op een tyd wat langer, als na gewoonte, uitblyvende, een stuk Vlees, ‘t geen hy in een pot te kooken had gezet, (door het uitwaassemen van het water) boven het nat geheel droog kwam te leggen: een der Valken, die boven op de schoorsteen zat te loeren, had dit niet zohaast gemerkt, of hy kreeg lust om ‘er een torn+op te waagen. De onderneeming gelukte, en de Valk vloog, met het stuk Vlees, ter schoorsteen uit. Den Aap, al te schielyk verrast, zag bedrukt om hoog, en, als of hy geredenkaveld had, dat zyn Meester zulke groove misslagen, niet zoude ongestraft laaten doorschieten, en dat by hem yts moest uitgevoerd worden, waar door hy vergeving zoude verdienen, op dat hy alzo de straf mogt van den hals schuiven; niet anders, als of hy gedacht had,+zekerlyk, zal den roover, als hy de beuyt binnen heeft, weder koomen, om te zien of ‘er niet meer voor hem ten beste is: schikt zich, wanneer het vuur nu geen hitte meer van zich gaf, in de pot, met de kaale billen om hoog, ten einde den Valk als een stuk Vlees in het oog te schynen. In der daad, de Valk

wederkeerende, schoor ‘er op neer, wanneer den Aap, die op zyn luymen lag+, zich gezwind omkeerde, en den Valk vattede, en hem de keel

afgebeeten hebbende, in plaats van het stuk Vlees, in de pot stak. De Meester thuys gekomen zynde, zag terstond na de spys, en ziende den Aap, op deze verandering van Vlees, over dwers aan, springd het beest op, haalde den Valk uit de pot, schikte zich zelven daar in, in zodanigen postuur, als hy gelegen had, en wees, met vreemde gebaarden, hoe de Valk het Vlees gestoolen, en hoe hy den Valk bedroogen, en tot vergelding in de pot had gestooken. De Leezer kan uit dit staaltje lichtelyk oordeelen, hoe vruchtbaaren stoffe tot praaterye de aapen alhier konnen verschaffen, en hoe veel spreukjes+daar onder loopen, daar men van moet denken, se non é vero, é ben trovato, zo ’t niet waar is, ’t is echter zoet uitgevonden.

En zo zijn er meer, heel wat meer passages in dit reisverhaal.

Het uiteindelijke resultaat van deze Reizen van Cornelis de Bruyn is dan ook: veel oogstrelende gravures en veel kijkgenot, maar weinig heldere taal en weinig

leesplezier. Je kunt er bijgevolg niet omheen, dat op de kunstenaar Cornelis de Bruyn dit aforisme uitermate treffend van toepassing is: De Nederlander schildert met de rechter- en schrijft met de linkerhand.+

+ aanval

+ Versta: en evenzo alsof hij gedacht had.

+ die op de loer lag + sprookjes

+ Deze karakterisering van ‘de Nederlander' is waarschijnlijk afkomstig van de kunsthistoricus en letterkundige Gerard Brom. Zie o.m. P. Peters, ‘Woordkunst 30 Jaar’ in Onze Taaltuin 7-8 (1938), 317, alsook G. Brom, Schilderkunst en literatuur in de 16een 17eeeuw, Utrecht 1957, 268.

(12)

Deze uitgave

In folio. Omvang: 20 + 398 + 8 pagina’s, waarvan 398 genummerd. Afmetingen: ca.

22 x ca. 35 cm. In particulier bezit.

Om dit reisverhaal overzichtelijker, minder log en in het algemeen toegankelijker te maken, waren allerlei aanpassingen noodzakelijk. Hieronder zijn ze puntsgewijs vermeld. Maar nadrukkelijk zij vooraf vastgesteld dat nergens in de hele hoofdtekst ook maar één woord is weggelaten, toegevoegd of verplaatst.

(13)

1. Het complete werk van bijna 400 folio’s is het verdeeld in vier boeken: a) Italië en Turkije (ff. 1-165); b) Griekse eilanden en Egypte (ff. 165-243); c) Palestina (ff. 243-317); d) Syrië en Cyprus (318-398).

2. De signalementen in de marge zijn herschapen in tussenkopjes. Eventuele inhoudelijke toevoegingen daarin zijn geplaatst tussen rechte haken.

3. In de lange (vertaalde) passages over de Turkse en Griekse profane en religieuze gebruiken alsmede in die over de oorsprong van de Nijl en over Palmyra, waarbij De Bruyn in het eerstgenoemde geval slechts sporadisch, en in de laatste twee geen enkel signalement had opgenomen, zijn ter geleding tussenkopjes toegevoegd, geplaatst tussen rechte haken.

4. De zeer lange ‘perioden’ zijn indien mogelijk gesplitst in afzonderlijke, kortere zinnen en indien nodig over twee of meer alinea’s verdeeld.

5. Zoveel mogelijk zijn de huidige regels over het aaneenschrijven van woorden toegepast. Zoals veel tijdgenoten schreef De Bruyn allerlei woorden ‘los van elkaar’: voegwoorden (bijvoorbeeld. op dat; voor dat; na dat), allerlei bijwoorden (bijvoorbeeld by na; daar en boven; waar om), samenstellingen (bijvoorbeeld huys deur; klooster gang; buyten muur), betrekkelijke

voornaamwoorden c.q. bepalingaankondigende woorden (bijvoorbeeld ’t geene;

die geenen), voornaamwoordelijke bijwoorden (bijvoorbeeld er aan; daar mee;

van daar). Maar zeker niet altijd kon onze huidige regel worden toegepast. Het was heel vaak nodig naar bevind van zaken te handelen omdat de duidelijkheid van de tekst niet in het gedrang mocht komen.

De zelve en dezelve gebruikte De Bruyn volstrekt willekeurig door elkaar heen, nu eens als persoonlijk voornaamwoord met aanwijzende nuance (‘hij’; ‘hij daar’), dan weer als aanwijzend voornaamwoord met identificerende nuance (‘de zelfde’). In deze uitgave zijn ze genormaliseerd naar hun betekenis: dezelve voor ‘hij’ of ‘hij daar’; de zelve voor ‘de zelfde’.

6. De Bruyn schreef het woordje er altijd met een voorafgaande apostrof: ’er.

Die plaatsing moge uit etymologisch oogpunt te verdedigen zijn, de toegankelijkheid van de tekst wordt er veeleer door geschaad. Hij is dus weggelaten.

7. De overvloed aan komma’s die de tekst ontsiert, is verminderd; niet zelden (wanneer het een tussenzin betrof) zijn komma’s vervangen door liggende strepen.

8. De stijlfiguur van de zogeheten ‘relatieve aansluiting’ is dikwijls te hulp geroepen ter vervanging van de puntkomma of de dubbele punt. Overigens gebruikte ook De Bruyn die relatieve aansluiting, zij het af en toe.

9. De apostrof werd door de Bruyn in allerlei woordcombinaties volstrekt onjuist geplaatst. Dat is steeds stilzwijgend verbeterd: ’t eenemaal in t’eenemaal; ’t schip en ’t scheep (=scheep) in t’schip en t’scheep; ’t zeewaart in t’zeewaart;

s’ namiddags in ’s namiddags; ’t zyner eere in t’zyner eere; t’geen in ’tgeen; ’t huys in t’huys; ’t elkens in t’elkens. Let wel, De Bruyn schreef even gemakkelijk:

t’schip, t’scheep, t’zeewaart, ’s namiddags etc. Hij was op dit onderdeel van de spelling, vriendelijk gezegd, bijzonder onvast.

10. De zelfstandige naamwoorden schreef De Bruyn met een hoofdletter, zij het niet consequent. De plaatsing van hoofdletters is toegepast naar de

hedendaagse norm. Voor Christen, Christelyk, Mahometaan, Mahometaansch, Jood, Joodsch, Copht, Koptisch, Jacobiet, Jacobitisch, Maroniet, Maronitisch is een uitzondering gemaakt.

(14)

11. De Bruyn heeft achterin zijn boek een lijst van 24 opgemerkte drukfouten opgesteld. Zijn correctiewerk heeft hij echter bepaald slordig verricht, want aan deze 24 kunnen nog 81 andere worden toegevoegd. Zie 12. Opgemerkte en verbeterde drukfouten onder A en B. Uiteraard zijn ál deze drukfouten thans weggewerkt. Voor een lijst van genormaliseerde woordvormen die door de auteur kennelijk niet als schrijf- of drukfouten, maar als spellingvarianten werden beschouwd, zie de Opgemerkte en verbeterde drukfouten onder C.

13. In deze digitale editie zijn twee onderdelen weggelaten: de lijst van

intekenaren, en de aanwijzingen voor de binder waar hij de 211 gravures in het boek moest plaatsen. Wie deze opsommingen toch wil raadplegen zij verwezen naar de scan die de Utrechtse universiteitsbibliotheek op het internet heeft gezet;

zoekterm: reizen van cornelis de bruyn door de vermaardste deelen van klein asia → objects.library.uu.nl

Naast de hierboven genoemde aanpassingen waren ook tamelijk veel verklarende noten noodzakelijk. Daarbij was het uitgangspunt, dat een lezer niet persé bij boek I hoeft te beginnen, maar ook zonder beperking de mogelijkheid moet hebben om bijvoorbeeld alleen het verhaal over Egypte, of alleen het verslag over Palestina te lezen. Veel woorden zijn dan ook telkens opnieuw, in boek II, III en IV, verklaard.

De meest voorkomende woorden die in betekenis afwijken van de huidige, zijn bovendien opgenomen in een apart glossarium. Het kan zijn dat een of andere lezer enigszins geïrriteerd zal worden door deze herhaalde woordverklaring en ze op den duur overbodig zal vinden. Laat deze of gene dan de ergernis verbijten en daarentegen tevreden vaststellen, dat het eigen tekstbegrip blijkbaar veel groter is dan dat van anderen.

Een ruimhartige woordverklaring is beslist niet overbodig. De afwijkende woordbetekenissen in het zeventiende- of achttiende-eeuws zijn immers legio. Soms kunnen ze tot merkwaardige bijgedachten leiden. Wat te denken van een braave muur of een braave haven? Het lijkt een vreemde combinatie, tot we bedenken dat ook ons huidig equivalent, het woord flinke, naast een uiterlijke vorm eveneens een gemoedsgesteldheid kan aanduiden. Wat te denken van de zinsnede indien ik de reysbeschryving van den heer Melton toentertyd gelezen had gehad? Zou men niet denken dat hier sprake is van een drukfout en dat gehad geschrapt diende te worden?

Een verklarende noot waaruit blijkt dat gelezen moet zijn opgevat als een bepaling van gesteldheid, is denkelijk niet overbodig. Wat te denken van deze zin: De stad is gemeen, en doorgaans met slegte huyzen bezet (f. 372)? Een roerige stad van hele en halve criminelen die zich ophouden in tingeltangels, bordelen en gokhuizen? Wel allerminst, eerder het tegenovergestelde: ‘De stad is niets bijzonders en doorgaans met eenvoudige huizen volgebouwd.’

De reproductie van de gravures leverde bijzondere moeilijkheden op. Uiteraard konden ze in deze digitale uitgave niet op gelijke wijze als in de boekuitgave geplaatst worden. Hier zijn ze niet, zoals in het boek, op afzonderlijke bladen weergegeven, maar telkens in de tekst, ter plaatse waar ze door De Bruyn vermeld werden.

Ze zijn allemaal gefotografeerd en daarna zodanig bijgesneden, dat de marges van de bladzijden wegvielen. Dat was noodzakelijk omdat bij een openliggend omvangrijk werk als dit is de kantlijnen altijd scheef in beeld zouden komen. Helaas was het niet mogelijk de bolling van de bladzijden bij de rug helemaal weg te werken, zeker niet als een gravure over twee naast elkaar liggende pagina’s verdeeld was.

(15)

Voor de panorama’s – gemiddeld ruim 1 meter lang, met als uitschieter de gravure van Constantinopel, die 1,85 meter lang is – is ervoor gekozen deze eerst in hun geheel af te drukken, en daaronder in twee, soms drie gedeelten. Ook sommige

‘gewone’ gravures zijn in meer dan één afdruk weergegeven. Dat geldt speciaal voor de gravure van Palmyra (nr. 187), en nog meer voor die van de munten (nr. 188).

Maar nog meer afbeeldingen zijn soms in dit opzicht ‘bevoordeeld’. Altijd was daarbij de overweging dat de illustratie in voldoende mate de tekst moest kunnen

ondersteunen.

In de Nederlandse uitgave van 1698 zijn alleen de panorama’s voorzien van een opschrift; in de Franse en Engelse (van respectievelijk 1700 en 1702) hebben alle gravures een dergelijk (Italiaans, soms Latijns) boven- of onder- of tussenschrift van De Bruyn gekregen. In deze digitale editie zijn die (Italiaanse, soms Latijnse) bijschriften eveneens opgenomen, zulks ter verhoging van de lees- en kijkvreugde.

+

De reis van Cornelis de Bruyn door Italië en de Levant in vertaling

De Franse vertaling van 1700 (Delft, Chez Henri de Kroonevelt. MDCC.

Avec Privilege.)+

+ Deze Italiaanse onder-, boven- of tussenschriften maken ook duidelijk dat De Bruyn al in Italië begonnen is met de uitwerking van zijn schetsen, hetgeen trouwens voor de hand ligt.

+ Exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, Signatuur KW2110A17.

(16)

In folio. Omvang: 14 + 408 + 6 pagina’s, waarvan 408 genummerd. Afmetingen: ca.

22 x ca. 35 cm.

De openingsprent is gelijk aan die in de Nederlandse editie, zij het dat de tekst op de wimpel hier luidt: VOYAGE DE C. LE BRUN. In formaat en uitvoering is deze vertaalde Franse editie van 1700 identiek aan de Nederlandse uitgave van 1698.

Dezelfde gravures staan in dezelfde volgorde, waarbij de foutieve dubbele nummering van 170 niet verbeterd is. Er zijn echter twee afbeeldingen toegevoegd. Van gravure 94 is de linkerhelft elders in de tekst apart afgedrukt; gravure 95 is aan het eind van hoofdstuk XLI nogmaals afgedrukt, nu met het bovenschrift: Vista presso di Rosetta.

Enkel gravure A (het inwijdingsritueel van de ‘Bentvogels’ in Rome is helemaal vernieuwd en vertoont een geheel andere voorstelling.

(17)

Nederlandse editie 1698

Franse edities 1700 en 1732

Alle gravures in deze uitgave zijn van heel goede kwaliteit. De clichés zijn duidelijk opnieuw geschikt gemaakt voor nieuwe afdrukken. De lijnen zijn bijzonder scherp, zo scherp dat sommige gezichtsuitdrukkingen, die in de Nederlandse editie ietwat grof getekend lijken, nu in positieve zin veranderd zijn. Bovendien hebben ze nagenoeg alle een (Italiaans, soms Latijns) onder-, boven- of tussenschrift gekregen.

Op de keerzijde van het titelblad staat in het Nederlands (!) het privilegie d.d. 15 juli 1698 van A. HEINSIUS. Deze pagina is volkomen identiek aan die in de Nederlandse uitgave van 1698.

Dan volgt het portret van Cornelis de Bruyn, eveneens geheel gelijk aan dat in de uitgave 1698 (Godfr. Kneller Eques pinxit; G. Valck schulp.), maar de onderschriften verschillen. In de Nederlandse editie luidde het zesregelig gedicht van Johannes Brandt:

(18)

Wat zwier speelt in DE BRUINS opmerkende gelaat!

Een halve weerelt doet zich voor in deeze plaat;

Laat andre reizigers bekladden hún papieren.

De wijsheit kranst dit hooft met zee- en lantlaurieren.

Uit beter oogen ziet ons Nêerlandt als het plag.

Deez tekende deez schreef niet anders dan hij zag.

In de Franse uitgaaf staan vier Latijnse hexameters:

Orbis Idumei clarus tepidique Canopi Hospes Apelleae non levis ortus honos

BRUNIUS hic ille est: quem quo sua saecula norint Ingenio melius pictus ab ipse suo est.

De opdracht is nu niet meer gericht aan Willem III – allicht niet, omdat de aanspraak op de Franse troon, verwoord in de titulatuur van de Engelse koning, niet in goede aarde zou vallen bij Lodewijk XIV – maar aan Antoine Ulric, hertog van Brunswijk en Lüneburg etc.+Deze opdracht is uiteraard in zéér vleiende bewoordingen gesteld, en refereert aan het bezoek dat de hertog aan De Bruyn heeft gebracht om zijn meegebrachte rariteiten te bezichtigen, en zich met de auteur te verstaan inzake zekere op- of aanmerkingen van zijn kant betreffende de belangrijkste plaatsen in dit werk.

Daarna volgt het preface van de auteur. Aan het voorwoord in de Nederlandse editie van 1698 is ruim 1 bladzijde tekst ter vervanging ingevoegd, meteen na de zin waarin de namen Grelot en Smith worden genoemd. In dat ingelaste gedeelte verweert De Bruyn zich tegen de aantijging dat hij allerlei tekeningen van anderen heeft

overgenomen zonder dat te vermelden. Inderdaad, in zijn voorwoord verzwijgt hij die ontleningen, maar in de tekst noemt hij telkens trouwhartig de naam van die

‘vreemde’ tekenaar. De betreffende passage is door mij duidelijk aangegeven. Het ingevoegde stuk luidt aldus:

Cela ne m’a pourtant pas tellement réussi, que je n’aye en quelques peu d’endroits commis des fautes en ce qui regarde l’antiquité pour m’en être trop rapporté à mes auteurs. Quelques sçavans les ont remarquées, & sur l’avis qu’ils m’en ont donné j’ai corrigé ces endroits dans cette edition Françoise, marquant en même temps où j’avois pris ce que j’avois avancé sur la bonne foi de mes Auteurs. C’est une satisfaction que j’ai cru devoir à ceux qui liront mon Livre, & je ne croi pas que cela tourne à mon desavantage, puis qu’il est de la sincerité & de la candeur d’un honnête homme de reconnoitre les fautes qu’on a faites, & de les corriger quand on le peut.

C’est une civilité qu’il me semble que j’ay lieu d’esperer de ceux qui pourront aller voir les lieux que j’ay dessinez; mais à l’égard de ceux qui ne les ont point vûs, & qui n’ont pas même envie d’y aller jamais, je ne sçay si j’en dois attendre la même chose. Car ne sçait-t-on pas, au contraire, qu’il y a toûjours des envieux, qui bien loin d’avertir

charitablement un Auteur des fautes qu’il a faites, prennent à tâche, au contraire, de reprendre à droit ou à tort ce qu’ils ne connoissent ny n’entendent point? J’allégueray, pour preuve de ce que je dis, ce qui est arrivé au Sieur Grelot, qui ayant mêlé dans son Livre quelques Planches fort bien faites, n’a pû éviter la chicane de quelques esprits peu équitables,

+ [BA/1]

(19)

& qui a été obligé, pour justifier sa bonne foy & son exactitude, d’avoir recours au témoignage de ceux qui avoient été sur les lieux. J’apprends aussi qu’il y a des personnes assez peu raisonnables pour me faire un Procès sur mes Desseins, comme si je les avois emprunté des autres, &

qu’ils ne fussent pas de moy. S’ils entendent par-là qu’on les trouve déja dans les Livres des autres Voyageurs qui ont écrit avant moy, il est aisé de les confondre, en les examinant les uns après les autres, & en les confrontant avec ceux qui ont été imprimées cy-devant. Et s’ils veulent dire qu’ils ne nient pas que les Desseins que je donne n’ayent été pris sur les lieux, mais qu’ils prétendent seulement que c’est par une autre main que la mienne, ils font paroître en cela leur envie & leur mauvaise volonté, puis qu’il leur dévroit être indifferent de quelle main ils viennent, pourvû qu’ils soient assûrez qu’ils ont été fidellement dessinez; & ils donnent à connoître en même-tems le peu d’exactitude avec laquelle ils ont lû mon Livre, puis que je n’y ay pas dissimulé quelles sont les Planches que j’ay empruntées des autres, pour rendre mon Livre pluis complet, rendant publiquement, à ceux qui en sont les Auteurs, l’honneur de les avoir faites, comme j’y étois en effet obligé. Je diray donc, encore une fois, à tous ceux qui voudront se donner la peine de lire mon Livre, que de toutes les Planches qui y sont, il y en a huit qui ne sont pas de moy, sçavoir No. 16, No. 21, No. 22B, No. 22C, No. 33, No.37, No. 41 & No.

187.+

Pour ce qui est de toutes les autres, plusieurs personnes peuvent rendre témoignage que je les ay dessinées sur les lieux; & ils en sont assûrez, ou pour avoir été presents, lors que je les dessinois, ou pour les leur avoir montrées, incontinent après que je les avois faites. Et afin qu’on n’en puisse douter, je produirai ici au lieu de témoignages, quelques lettres sur ce sujet, dont j’espere que le lecteur équitable sera satisfait, & qu’il ne s’en servira au reste, que pour le dessein qui m’a obligé de les produire, qui est, de justifier ma diligence & mon exactitude.+Au reste, je me tiens fort satisfait de l’approbation qu’onyt donnée à mon Ouvrage plusieurs personnes d’esprit & de mérite qui ont souhaité de l’avoir, & qui sont cause que l’édition Flamande s’est assez bien debitée, & même en peu de tems.

In deze Franse vertaling zijn alleen de twee Latijnse lofdichten van Francius en Broukhusius afgedrukt; de vier Nederlandse zijn weggelaten.

Dan volgt een betrekkelijk korte brief van De Bruyn uit Den Haag d.d. 23 januari 1700 aan consul Van Dam met het verzoek een schriftelijke getuigenis af te geven dat al zijn tekeningen ook werkelijk van hem zijn, en niet van anderen gestolen. Van

+ Merkwaardig dat in de Franse editie van 1732 juist de zinsnede is weggelaten die concreet aanduidt om welke gravures het gaat: sçavoir No. 16, No. 21, No. 22B, No.

22C, No. 33, No.37, No. 41 & No. 187. Van deze acht gravures behoorden immers slechts drie (16, 33, 41) tot de lijst van vierentachtig weggelaten prenten.

+ Ook deze zin (Et afin qu’on n’en puisse douter, je produirai ici au lieu de témoignages, quelques lettres sur ce sujet, dont j’espere que le lecteur équitable sera satisfait, &

qu’il ne s’en servira au reste, que pour le dessein qui m’a obligé de les produire, qui est, de justifier ma diligence & mon exactitude.) ontbreekt in de Franse editie van 1732.

Deze getuigenisbrieven waren immers weggelaten.

(20)

Dam heeft hierop zeer positief (en uitgebreid) gereageerd in zijn schrijven uit Utrecht (“De ma maison de Saint Servas à Utrecht”) d.d. 29 januari 1700.

Dergelijke getuigenissen zijn eveneens afgedrukt van vijf personen die net als Van Dam hem in de Levant hebben zien tekenen, te weten: 1. Giacomo de Bucquoy (Amsterdam, 5 januari 1700); 2. Guillielmo Slaers (Amsterdam, 13 februari 1700);

3. Henrico Lub (Amsterdam, 10 februari 1700); 4. Giovanni van Bobert (Amsterdam, 9 februari 1700); 5. Roger van Cleef (Den Haag 26 december 1699).

Op deze vijf brieven volgt een pagina met aanwijzingen voor de binder betreffende de illustraties, juist zoals die in de Nederlandse editie helemaal achteraan is afgedrukt.

Dan volgt een uitvouwbare landkaart, getiteld Tabula Geographica Continens Vestigia et Processum Itineris Tam Maritimi quam Terrestris Cornelii de Bruin.

Na de complete tekst in Franse vertaling, met (op enkele uitzonderingen na) exact dezelfde gravures, staat aan het eind (juist als in de Nederlandse versie) een register.

Een lijst met opgemerkte drukfouten ontbreekt.

De Franse vertaling van 1732 (La Haye, chez P Gosse & J. Neaulme, MDCCXXXII)+

(21)

Deze Franse vertaling is niet in folio, maar in quarto (19 x 25,5 cm) gedrukt, en verdeeld over twee boekdelen, respectievelijk 12 + 648 + 12 bladzijden (lopend tot en met hoofdstuk XXXVI) en 565 + 12 bladzijden (lopend tot en met het laatste hoofdstuk).

Deze uitgave van 1732 begint na de titelpagina met een Avis sur cette Edition van twee bladzijden. Dan volgt het voorwoord van de auteur, gelijkluidend aan dat in de editie 1700, zij het met een tweetal geschrapte zinnen; zie boven. De opdracht aan de hertog van Brunswijk is dus weggelaten.

Daarna volgen twee bladzijden met een korte Approbation van M. de Boze van de Académie Françoise d.d. 14 juni 1720, en een Privilège du Roy van bijna twee pagina’s. Ook hier alleen de twee Latijnse gedichten van Francius en Broukhusius.

Vervolgens is er de uitvouwbare landkaart van de Levant ingevoegd; zie hierboven.

Het is een ietwat verkleinde versie van de kaart uit de editie 1700.

Het portret van De Bruyn is hertekend, maar heeft het Latijnse onderdicht uit de editie 1700 behouden.

(22)

Nederlandse editie 1698

Franse editie 1700

Franse editie 1732

De kwaliteit van de gravures in deze editie is ronduit bedroevend. Ze zijn allemaal klein, soms zeer klein, afgedrukt. Ze zijn slecht en onduidelijk hertekend. Gravure 17 en 18 (bijvoorbeeld!) zijn van slechte kwaliteit. Bovendien is het gezicht op nr.

17 anders hertekend. Evenzo zijn (bijvoorbeeld!) gravure 34 t.m. 38 van een beroerde kwaliteit, waarbij nr. 36 slechts klein is afgedrukt! Gravure A is gelijk aan die in de uitgave 1700; zie boven.

Alle fraaie, tweezijdig opvouwbare panorama’s zijn weggelaten. Alleen van Jeruzalem, Bethlehem en Aleppo is een kleine, eenzijdig uitvouwbare afbeelding opgenomen. Smyrna (nr. 4), Magnesia (nr. 21) en Constantinopel (nrs. 22A en 22B) ontbreken. Alleen nr. 22C is (klein) afgedrukt. Wel staat (voor het gemak van de lezer) boven elke prent het paginanummer gegeven, waar de betreffende prent bij hoort. Ook hebben veel gravures een nieuw opschrift gekregen, bijv. Vue de Smyrne et du Popt [sic]. Het zijn trouwens veelal de Italiaanse opschriften, overgenomen uit de Franse uitgave 1700.

Heel veel gravures zijn helemaal niet afgedrukt. Het betreft de volgende nummers:

10, 11, 12, 15, 16, 23, 27, 28, 29, 30, 33, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 50, 51, 52, 53, 57, 58, 60, 63, 65, 66, 68, 69, 71, 72, 73, 74, 75, 80, 81, 82, 83, 95, 97, 103, 104, 108, 109, 110, 111, 115, 116, 117, 118, 125A, 125B, 128, 135, 136, 151, 153, 154, 156, 157, 160, 161, 162, 165, 169, 170, 173, 174, 175, 179, 181, 182, 183, 184, 185, 190, 191, 192, 195, 196, 205, 206, 207, 208. In totaal zijn dus 84 van de bijna 225 tekeningen gewoon weggelaten..

Vergelijk de hierna afgedrukte twee bladzijden met illustraties met die uit de Nederlandse uitgave 1698 of de Franse 1700. Het verschil is frappant. De

corresponderende gravures zijn respectievelijk de nummers 1, 2, 3, 5, 6 en 78, 79, 84, 85.

(23)
(24)

De delging van 84 gravures betekent tevens dat de verwijzingen in de tekst zijn aangepast. Prentnummers en eventueel de hele verwijzende zin waarin ze genoemd worden, zijn eenvoudig weggelaten.

Een andere mogelijkheid is deze: in de Nederlandse uitgave lees je bij de gravures 14 en 15 (Epheze): Ik tekende ook twee gezichten van Ephesen, elk van een byzondere kant, na my de tyd toeliet, welcke alhier op No14 en 15 vertoond werden. By welcke ick noch een derde schetze van een andere gesichtplaetze, door de heer Wastiou aldaar zeer naauwkeurig afgetekend, onder No16 hebbe willen voegen om den naauwkeurigen leezer te meer genoegen te geven.

In deze Franse editie staat eenvoudigweg: J’ay dessiné la ville d’Ephese, dont on voit ici la perspective la plus avantageuse. Want ja, alleen gravure nr. 14 is

opgenomen. Soms echter blijft de verwijzing gewoon staan, terwijl de betreffende gravure niet is opgenomen. Bijvoorbeeld bij de – let wel – ontbrekende gravure nr.

12: Cette vue est representée dans la taille-douce que je joins ici.

Het heel bijzondere aan deze tweede Franse editie is, dat ze (in tegenstelling tot die van 1700) geannoteerd is. Die voetnoten zijn soms betrekkelijk kort gehouden, maar ook heel vaak uitgegroeid tot lange, soms zéér lange aantekeningen. Het

oorspronkelijke relaas is derhalve door de uitgever – Cornelis de Bruyn was inmiddels overleden – op bepaalde plaatsen sterk uitgebreid.

Er staat bijvoorbeeld een tamelijk korte voetnoot op p. 21 over Sixtus V; een vrij lange op p. 25-26 bij de beschrijving van de stemming voor een nieuwe paus. Een echt lange voetnoot (vier kolommen die samen twee bladzijden vormen) staat op p.

(25)

301-302 over de twee engelen met wie elke dode Turk te maken krijgt. Deze voetnoot wordt aldus ingeleid: Comme M. le Bruyn a emprunté toute cette relation du voyage du sieur Grelot, & que cet auteur dit peu de choses de ces deux anges, le public sera bien aise de trouver ici tout ce que croyent les Turcs sur ce sujet. Voorts zijn er uitgebreide voetnoten geplaatst bij de beschrijving van Constantinopel (met name inzake het serail) en bij de godsdienst van de Grieken. Maar de voetnoten bij de piramiden spannen de kroon. Daar vind je (naast een voetnoot van bijna twee pagina’s en naast enkele andere niet minder lange) een voetnoot van maar liefst twaalf pagina’s lengte. Daarbij is de hoofdtekst telkens beperkt tot niet meer dan twee regels op een bladzijde (p. 626 tot en met 637). Anders gezegd: in aanmerking genomen dat deze voetnoten in een kleiner corps gezet zijn, is de verhouding tussen deze voetnoot en hoofdtekst er een van ca. 12 bladzijden voetnoot bij ca. 1½ pagina tekst.

Nog een opvallend verschil: aan het eind van hoofdstuk LXVIII over Palmyra staat in plaats van het excuus van De Bruyn voor mogelijke fouten in zijn vertaling van de Engelse tekst de volgende aantekening:

On a reçu depuis le tems que ce voyage a été écrit, d’autres inscriptions trouvées à Palmyre, qui ont été communiquées à l’Académie des belles Lettres & Inscriptions; il y en avoit parmi celles-là qui étoient les mêmes que celles qu’on trouve icy, mais avec quelque difference; & M. l’Abbé Renaudot lût sur ce sujet une dissertation qui est imprimée dans le second tome des Memoires de cette Académie, pag. 509. Le but de l’auteur a été de faire voir l’impossibilité qu’il y avoit à tirer de ces inscriptions assez de connoissance pour connoître l’ancienne langue des Palmyréniens, comme les sçavants d’Angleterre ausquels ces monuments avoient été communiquez, le prétendoient, & parmi lesquels Monsieur Edouard Bernard avoit paru le plus éclairé de tous ceux qui avoient travaillé sur ce sujet. Pour ce qui regarde les inscriptions Grecques qu’on a trouvees dans la même ville, elles nous apprennent peu de choses qu’on ne sache par l’histoire. On n’y voit ordinairement que les noms & les charges de ceux en l’honneur de qui ces monuments étoient consacrez; & ces noms sont souvent assez inconnus, & on est encore à disputer sur la qualité de ces charges, qui n’ont pas toujours rapport à celles dont il est parlé dans l’histoire romaine. Les differentes notes que j’ay répandues sur ce chapitre, donnent assez de connoissance de l’histoire de cette ville, dont on fait peu de choses avant la conquête qu’en firent les Romains.

(26)

De Engelse vertaling van 1702 (London, by Jacob Tonson & Thomas Bennet 1702)

In folio. Omvang: 7 + 288 + 7 pagina’s, waarvan 288 genummerd. Afmetingen: ca.

22 x ca. 35 cm. De bladzijden 98-99, 202-203 en 206-207 zijn bij de paginering overgeslagen, maar de tekst en het register vertonen daar geen lacunes.

Deze editie was alleen te raadplegen aan de hand van de scans van de microfilm die gemaakt is door de British Library, welke naderhand (in 1996) in boekvorm zijn uitgebracht.

De openingsprent is gelijk aan die in de Nederlandse en in de Franse editie, en ook in deze Engelse uitgave luidt de tekst op de wimpel: VOYAGE DE C. LE BRUN.

Wat formaat en inhoud betreft is deze vertaalde Engelse editie van 1702 – voorzover de scans te ontcijferen waren! – min of meer gelijk aan de Nederlandse en de Franse uitgaven van 1698 en 1700. Wel is klaarblijkelijk bladzijde 201 (in de Nederlandse editie is dat folio 276) bij het scannen ‘overgeslagen’.

Ook bij het scannen van de gravures is veel misgegaan. Dezelfde gravures staan weliswaar in dezelfde volgorde (waarbij de foutieve dubbele nummering van 170 niet verbeterd is), maar enkele gravures waren niet terug te vinden in de digitale versie van de British Library noch in de paperback-editie daarvan. Omdat deze digitalisering uitermate slordig en kwalitatief minderwaardig is uitgevoerd, zijn die ontbrekende gravures tijdens het omzettingsproces wellicht gewoon ‘vergeten’.

(27)

Over de kwaliteit van de wel aanwezige gravures is geen uitspraak te doen;

verreweg de meeste zijn uit het reproductieproces voornamelijk zwart tevoorschijn gekomen. Wel is nog juist zichtbaar dat Gravure A identiek is aan die in de Franse uitgave van 1700.

Maar ook over het oorspronkelijke drukwerk uit 1702 valt niet veel goeds te zeggen. Het is bepaald inferieur aan dat in de Nederlandse en Franse edities 1698 en 1700: veel letters staan schots en scheef, en ze zijn tevens zeer ongelijkmatig afgedrukt.

Na de titelpagina volgt het portret van De Bruyn. Het is (voorzover op de scans waarneembaar) hetzelfde als in de Franse uitgave van 1700, inclusief de vier Latijnse hexameters.

Op het portret volgt het voorwoord; daarna is er een pagina met aanwijzingen voor de binder; vervolgens is een kaart afgedrukt, dezelfde als in de Franse vertaling van 1700. Hierna komt de tekst van het reisverhaal. Het aantal hoofdstukken is gelijk aan de Franse editie 1700, en de gravures hebben de hierboven vermelde Italiaanse (soms Latijnse) onder-, boven- of tussenschriften.

Alle lofdichten, ook de twee Latijnse, zijn dus weggelaten. Evenzo de opdracht aan de stadhouder-koning Willem III, hetgeen impliceert dat deze Engelse uitgave na 16 maart 1702 is verschenen. Op die dag immers was de Engelse koning plotseling gestorven, na een val van zijn paard.

Er is zelfs een aanwijzing dat deze Engelse uitgave heel kort vóór of ná 16 maart 1702 ter perse is gelegd. Aan het eind van hoofdstuk XXXIV, waar De Bruyn schrijft dat hij als Hagenaar in Kairo twee stadsgenoten, namelijk Adriaan Rierbeek en Rogier van Cleef, had getroffen, staat de volgende passage.

Onder alle de Christenen, die zich in deze groote en vermaarde stad bevonden, waaren wy de drie eenigen die de Nederduitsche taal spraken, zynde alle drie Hollanders, en in Den Haag gebooren, daar wy malkanders geslachten heel wel hadden gekend.

Doch niet lang bleef ons gezelschap, hoewel swak genoeg, zo sterk: want den 24stenApril, en derhalven vyf dagen na onze komst tot Kairo, verliet ons myn reis-broeder Rogier van Cleef (jegenwoordig zich op Het Loo onthoudende, in dienst van zyne Britannische Majesteit als fonteinmaaker) daar ik mede uit Smirna was vertrokken, en begaf zich na Cyprus, alwaar hy eenige zaaken te verrichten had.

De vertaling in het Engels luidt:

Of all the Christians that commonly live in that famous city, there were but we three that spake [sic] Dutch, and all three born at the Hague, where we had known each others family. But as small as our society was, it lasted not long, for on the 24th of April, that is to say, five days after our arrival at Cairo, my fellow traveller Roger de Cleves with whom I came from Smyrna, went to Cyprus, where he had some business. He lives at present at Loo in the service of His Britanick Majesty, and in the quality of chief fontenier.

Het gaat om de laatste Engelse zin. Daaruit blijkt dat de Britse koning nog gezond en wel was toen die woorden gedrukt waren. Bij het vernemen van de dood van Willem III moesten de uitgevers inderhaast de uitgave aanpassen aan de veranderde

(28)

omstandigheden. Blijkbaar zagen zij als enige mogelijkheid: de opdracht aan de koning geheel laten vervallen en het boek zonder enige dedicatie – hoogst ongebruikelijk toch! – te laten verschijnen. Ook de twee Latijnse lofdichten zijn vermoedelijk bij die ingreep gesneuveld. Tenzij natuurlijk niemand – noch de vertaler W.J., noch de uitgevers Jacob Tonson en Thomas Bennet – had bemerkt of onthouden dat ook de bovenvermelde zin aanpassing behoefde. Ja, in dat geval zou de Engelse uitgave niet persé kort na 16 maart, maar ook pas maanden later op de markt hebben kunnen komen.

Het voorwoord is duidelijk niet door De Bruyn zelf geschreven. Hij wordt immers vermeld als M. Bruyn en als M. Van Bruyn, het laatste een directe vertaling dunkt me van De Bruyn. Ook is het ietwat anders van toonzetting. De felle bewoordingen waarmee De Bruyn in de Franse editie ieder plagiaat ontkende, ontbreken hier. Wel wordt deze kwestie aangesneden, maar de toon is gematigder.

De opmerkelijkste passages in dit Engelse voorwoord zijn:

Our Author owns that in his first Edition of this Piece in Dutch, he committed several Mistakes in point of Antiquity, by relying too much on some Writers that went before him; but that upon the Information he recieved from some Learned Men about it, he has corrected those Errors in the French Edition (out of which we have at present render’d it) taking notice at the same time, from whence he had borrow’d what he related upon the Credit of others. (...)

To obviate any Objections that might be made that the Draughts were none of his own but borrowed from others, he proves by uncontestable Evidences, that all but Eight were drawn by him and are true Originals.

As for those Eight he informs us in his Treatise, whose they are, and particularly names the Persons who design’d them.

Onmiddellijk hierna verklaart de vertaler dat hij niet letterlijk de oorspronkelijke (wellicht eerder Franse dan Nederlandse) tekst heeft gevolgd, maar in de geest van de reiziger diens relaas in het Engels heeft omgezet:

Having given this Account of Van Bruyn’s Undertaking, it will not be amiss to say something of the English Version. Herein great Care has been taken to render the Author’s Sense in as plain and familiar a Style as possible, without being slavishly tied up to the Words of the Original.

Ten slotte moet worden opgemerkt, dat de slotpassage van het hoofdstuk LXVIII over Palmyra geheel en al afwijkt van die in de Nederlandse en Franse uitgaven.

Hier geen excuses van de schrijver over de mogelijke fouten in zijn vertaling uit het Engels; hier geen denigrerende opmerkingen van de Franse annotator over de resultaten van de Engelse expeditie naar die woestijnstad, maar wel de

verontschuldiging van de Engelse vertaler inzake de inhoud van het betreffende hoofdstuk, als veel te uitgebreid en niet passend bij de rest van het verhaal:

The Philosophical Reader is desired to excuse our breaking-in upon the Subject of these Tracts, by intermixing Historical and Philological Matters, as also our exceeding the Bounds of an Extract. But we hope the Curiosity

(29)

of the Subject, joined to the Desires of the RoyalSociety, may make an easie Apology suffice. There may be many other Instructive Remarks made thereon, which still deserve the Consideration of the Learned, and from such the Publick may yet expect a further Account.

Naast de bovenvermelde Franse en Engelse vertalingen (1770, 1702 en 1732) is het boek Reizen van Cornelis de Bruyn door de vermaardste Deelen van Klein Asia...

in vertaling herhaaldelijk opnieuw uitgegeven: in het Frans (1714, 1724, 1725) en in het Engels (1720, 1996). Van dit reisverhaal is in 1974 tevens een korte navertelling verschenen, zulks in een parallelle Frans-Turkse tekst, en aan de hand van een beschrijving van 41 geselecteerde gravures.+Al deze heruitgaven bespreken was niet mogelijk, alleen al omdat ze met uitzondering van de ‘editie’ 1974, in Nederland althans, onvindbaar zijn. Enkel de Franse edities van 1700 en 1732 waren in boekvorm beschikbaar.+De Engelse uitgave van 1702 was alleen digitaal te raadplegen door middel van een – zoals gebleken is: kwalitatief inferieure – microfilm die de British Library gemaakt had. De paperback-editie (1996) van de (gescande) film – trouwens zo mogelijk nóg slechter van kwaliteit – is daarbij naderhand enigszins van nut geweest.+

De zes lofdichten, voorafgaand aan het reisverhaal van Cornelis de Bruyn

Bij de vertaling van de twee Neolatijnse gedichten waarmee het reisverhaal van Cornelis de Bruyn geopend wordt, heb ik veel hulp ondervonden van de classica Mieke Kock-Rademakers. Zij heeft mij enige semantische valkuilen doen ontwijken en mij teruggebracht op het rechte vertaalpad. Niet dat deze weg rechttoe rechtaan liep, wel integendeel. Beide gedichten zitten vol kronkelwegen met allerlei

dubbelzinnigheden, gewild-scherpe tegenstellingen en opvallende overdrijvingen.

Om al die zaken te verklaren zou een notenapparaat vereist zijn waarin de hoofdtekst als het ware zou verdrinken. Enkele voorbeelden kunnen dit staven.

Het werkwoord procubuistis in Grande tot annorum procubuistis opus verwijst letterlijk naar de zwoegende beweging van een roeier, dus naar zware arbeid. Tegelijk

+ Cornelis de Bruyn’ün Yakin-Dogu gezisi, Arkeoloji Enstitüsü 1974.

+ In 1976 heeft de firma Hachette dit werk van De Bruyn op microfiches gezet; deze worden bewaard in de Bibliothèque Nationale de France.

+ ECCO. Eighteenth Century Collections Online Print Editions, s.l., (printed in the USA), z.j.

[1996].

(30)

echter naar de inspanning van de kunstenaar die de voorstelling van zijn gravure met een zwaar-rollende beweging op het papier brengt.

Bij vertitur in tam levis incerto vertitur orbe dea is de godin (t.w. Fortuna) tegelijk subject én object, een gevolg van het feit dat persoon en attribuut (de godin en haar rad van fortuin) min of meer vereenzelvigd worden.

Om nu dergelijke omslachtige toelichtingen op de tekst te vermijden heb ik alleen de ‘simpele’ vertaling gegeven en me in het ene geval beperkt tot de gebogen werkhouding van de kunstenaar, en in het andere tot weergave van een actieve Fortuin, waarbij vertitur reflexief als ‘wendt zich af’ is vertaald.+

Verder moge iedere geïnteresseerde in Neolatijnse, gewrongen barokpoëzie zijn speurzin loslaten op al die vernuftige vondsten van Petrus Francius en Janus Broukhusius.+

Slechts één emendatie in de tekst lijkt onvermijdelijk. Het praesens reddit in r. 10 van het eerste lofdicht moet welhaast een drukfout zijn. Gelet op het tekstverband zou hier perfectum reddidit gelezen moeten worden.

Lag in de twee Latijnse gedichten de nadruk op de weemoed over de verwoeste en vergane klassieke rijkdom en pracht, door De Bruyn in zijn boek tentoongespreid, de vier overige, Nederlandstalige lofdichten laten naast dit geluid ook een ander horen. De heren J. Vollenhove, J. Brandt, J. Bidloo en P. Peuterman lijken ons rechtstreeks toe te spreken vanaf de kansel. In galmende bewoordingen prijzen zij de onderneming van Cornelis de Bruyn de hemel in. Maar evenzeer, zo niet méér, wordt het christendom verheerlijkt, en aldus afgezet tegen de leer der

‘Mahometaanen’. Niet zonder reden.

Al eeuwenlang was de dreiging vanuit het oosten in Europa voelbaar geweest. In 1529 werd Wenen voor de eerste maal belegerd door de Turken. Een eeuw later, ca.

1635, dichtte Vondel:

De Turken, ’t is schande, Europe bestrijen, te water, te lande.

Wie zal ons bevrijen?

Zij trekken vast henen, den stroom op naar Wenen.

De Keizer sta vast.

O Christe vrijheid, gij zijt in last.+

Ruim 25 jaar later, in 1661, dichtte hij:

+ Het afwenden van Fortuna’s blik hield onheil in. Het is een oude topos. Vgl de bijbelse zinsnede uit psalm 68, 17-18: secundum multitudinem miserationum tuarum respice in me, et ne avertas faciem tuam a puero tuo (...) [Zie uit de volheid van uw mededogen naar mij, en wend uw aangezicht niet van uw dienaar af]. Voorts de zinsnede uit I Petrus III, 12: Quia oculi Domini super justos (...) vultus autem Domini super facientes mala [Want de ogen des Heren rusten op de rechtvaardigen (...) maar ’s Heren aangezicht blikt grimmig tegen de boosdoeners]. In de Nederlandse letterkunde is vs. 502 in de Beatrijslegende hieraan gerelateerd: d’ogen Gods sijn mij verborghen.

+ Petrus Francius (Pieter de Frans) was aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre hoogleraar in de welsprekendheid, de geschiedenis en het Grieks. Hij leefde van 1645 tot 1704. Zijn vriend Janus Broukhusius (Joan van Broekhuizen), aanvankelijk apotheker, daarna militair, wijdde zich aan de studie der klassieken en aan de beoefening van Nederlandse en Latijnse poëzie. Hij leefde van 1649 tot 1707. Beiden waren niet alleen vermaarde Neolatijnse dichters, maar ook zeer gerespecteerde klassiek-filologen.

+ Geciteerd uit Vondel. Volledige dichtwerken en oorspronkelijk proza. Verzorgd en ingeleid

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vernieuwende initiatieven die tijdens de lockdown ontstonden, waren ener- zijds initiatieven die naar verwachting vooral bruikbaar zijn in crisistijd. Anderzijds ontstonden

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

Het bezwaarschrift moet gemotiveerd zijn en te worden gericht aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, Postbus 200, 3940 AE Doorn. Het

Formaties duren langer naarmate de raad meer versplinterd is, gemeenten groter zijn, er na verkiezingen meer nieuwe raadsleden aantreden en anti-elitaire partijen meer

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Toen wy aan de grond kwamen stootten het Schip geweldig, doch doordien het water viel, zaten wy schielyk vast; maar dewyl de Wind verminderde, konden wy het zoo nog al houden; waar

De inleiding bevat de levensbeschrijving van Cornelis de Bruijn voor hij naar Rusland vertrok, een schets van tsaar Peter, zijn rijk en van het Grote Gezantschap naar West-Europa