• No results found

VIIe Hoofdstuk

M. P.VEDI NICERH VEDIAE. PAVILLIMX

M

HIAE VXORIS EI.

Doch dese letters niets geheels opgevende, doen bewys dat een gedeelte van deze opschriften afgebroken zyn; weshalven de geleerden betuigen in dezelve geenen volkomenen zin te konnen vinden ofte uitdenken. Omhoog, voor de poort, ziet men ook noch een steen daarop gehouwen staat VNIOR CANTUSIUM, doch mede afgebroken, sulks+

daaruit niets te begrypen is.

By het amphitheater, in de lengte, strekt zich een ruim vierkant plein daar veele zeer groote brokken van kolommen, kapiteelen, pedestallen, friesen enz. leggen, welke men gelooft meestendeel van den tempel van Diana te weezen. ‘k Heb er kapiteelen onder gezien die by de tien voeten in de hoogte en over de acht in de breedte hadden.+

Niet minder swaar zyn d’overblyfzelen der vierkante pylaaren die men er in menigte vind leggen, over eenigen derwelke noch de boogen, uit vervaarlyke stukken steen gehouwen, gezien worden.

In de dikte van eene deser pylaaren is een trap gemaakt om langs dezelve heel diep onder de aarde neder te daalen; ‘twelck wanneer van eenige bestaan werd+

, neemt ieder een toorts in de hand en gemeenlyk een kluwen touw met zich, van ‘twelk men het een einde aan de voorpoort vastmaakt en al voortgaande laat schieten. Doch als men van geen touw voorsien is, strooit men gestadig ietwes op de grond, ’t sy gekapt stroo of iets diergelyks ‘twelk kennelyk zy+

en aan ‘twelk men zich niet kan vergissen, teneinde in deze onderaardsche doolhoven niet verlooren te loopen, en

+ gehouden voor + Lees: sulks dat.

+ Ruim 3 m hoog en 2,50 breed. + en als dit door enigen gewaagd wordt + wat herkenbaar kan zijn

32

te konnen zien, wat weg men gehouden of niet gehouden heeft, om er naderhand weder uit te geraaken, ‘tgeen anders een volkomene onmogelykheid soude wezen.

De boogen van onderen, op welke het bovenwerk zyn steunsel gehad heeft, schynen van arduinsteen gemaakt geweest te zyn en zich zo wyd gestrekt te hebben als het gantsche begrip des tempels.+

In dese naare grotte (of liever: kelderwerken) verder voortgaande ontmoet men een menigte van vertrekken, doch de poorten of ingangen derselve zyn ten meestendeele met puin en aarde gestopt – hoedanig zich ook doorgaans d’Italiaansche grotten opdoen – zulks dat men met groote moeite van d’eene kamere in d’andere komt. Ondertusschen zyn de meeste deelen derzelve na alle waarschynlykheid noch niet doorwandeld, aangesien dese grotte zo groot is, dat er niemand het einde van weet. En gelyk van zulke werken die in haar geheel en ten uiteinde noch niet nagespoord zyn, doorgaans meerder gedacht en opgegeven werd als de waarschynelykheid toelaat te geloven, zo willen eenige voorgeven dat deese onderaardsche wandelplaatsen zich tot aan Smirna toe uitstrekken zouden.

Andere overblyfzelen

Onder de gemelde ruïnen, waarvan veele door geen bedenkelyke+

vlyt en

naaukeurigheid konnen onderscheiden werden, vind men ook eenige overblyfzelen van badstooven, kennelyk genoeg+

om er zich niet in te vergissen; en strekt zich vlak voor dezelve heen een moerassige plaats, vol van kleine beekjes, daer men zegt eertydts een lac of meir geweest te zyn. Hier ziet men ook een menigte stukken en brokken van kolommen, doch van een veel kleinder en slegts gemeene gestalte+

, en van welke ik niet konde vernemen waartoe dezelve gediend mogten hebben. Niet wyd van deze plaats word nog een beek gevonden met uitstekend schoon water, daar een groote boom by staat welkers schaduwe des zomers dient om degeenen die zich hier komen verfrisschen, tegens de straalen van de zon te beschutten.

Grotte der zeven slaapers; Doopvat van S. Jan buiten Ephezen

Aan d’oostzyde van den berg, daar zich de droevige overblyfzelen der pragtige gebouwen van deze berugte+

plaats vertoonen, ontmoet men een grotte, ‘De Grotte der zeven Slaapers’ geheeten, houdende de Christenen hier te lande met geweld staande dat ten tyde van den keiser Decius, omtrent den jaare 250 na des Heilands geboorte, wanneer het Christendom met swaare vervolgingen geprangd wierd+

, zeven jongelingen van Ephezen zich in deze grotte hadden verborgen, welke aldaar in slaap geraakt zynde niet eer weder ontwaakten als onder de regeering van den keiser Theodosius den IIden, een yverig voorstander der Christenen, meenende slegts eenen

+ als de gehele omvang van de tempel en het tempelterrein + denkbare

+ genoeg herkenbaar

+ en met een niet meer dan gewoon uiterlijk + beroemde

nagt geslaapen te hebben, hoewel het omtrent tweehondert jaaren geleeden was dat zy zich nedergelegt hadden. Waare dit een waarheid, men konde oordeelen hoe verbaasd zy waren, wanneer weder te Ephezen komende zy noch de menschen nog het geld ‘tgeen er omging, kenden, zynde alles veranderd en alle de inwoonders Christenen geworden.

Omtrent een klein uurtje van Ephezen zagen wy het doopvat van den evangelist Johannes daar hy, volgens het zeggen der lieden van het land, de Christenen in gedoopt heeft. No10: ’t is van graauwe jaspis-steen en sestien twaalfduimige voeten over ‘t kruis+

, doch vry wat geschonden vermits er de reisigers meestendeel een stuk of brok van zoeken te krygen om het als een reliquie met zich te voeren. Ik voorzag my mede van twee stukken, teneinde weder terug in myn vaderland komende daar iets van te laaten maaken. Vermoedelyk zal dit doopvat hier in een kerk gestaan hebben, en wellicht op geen pedestal, gelyk ik er verscheidene by de Grieken vlak boven de grond neder – of immers+

heel weinig verheven – heb zien staan.

+ ruim 40 cmin doorsnede + in elk geval

33

De ruïnen hier omtrent geven genoegsaam te kennen dat er weleer groote gebouwen zyn geweest, weshalve ik my inbeeldde dat het gemelde doopvat niet uit Ephesen herwaarts gebragt zal zyn gelyk het gemeen gevoelen is. Andere meenen dat alhier, omtrent of voor den gemelden tempel van Diana, de voornaamste oord der oude stad geweest zoude zyn; en in achting nemende dat d’eerste Christenen te zeer vervolgd wierden om er dit verbondsteken openbaarlyk te bedienen, besluiten daaruit dat het meergemelde doopvat van elders daar naa heenen moet overgevoerd wezen.

Gevangenhuis van Paulus; Meander

Omtrent een half uur verder ontmoet men boven op een berg het gebouw (No11) ‘tgeen tot een gevangenhuis voor den apostel Paulus gediend zoude hebben. ’t Zelve staat noch voor een groot gedeelte overeinde, en men telt er vier onderscheidentlyke kamers, van schoone gehouwene marmersteen.

Van hier heeft men een fraay gezigt over de gantsche vlakte, mitsgaders over de rivier Meander die er met ontelbare draayen en wonderlyke slingeringen doorheen stroomt; ‘tgeen aan sommigen reden heeft gegeven om te zeggen, dat weleer de modellen der doolhoven daaruit zyn afgenoomen. Immers Ovidius in ’t achtste boeck zyner Herscheppingen haalt van deesen vloed het maaksel van den doolhof van Dédalus af, seggende dat het geschickt was:

Non secus ac liquidus Phrygiis Maeandros in arvis Ludit ; et ambiguo lapsu refluitque fluitque Occurensque sibi venturas aspicit undas Et nunc ad fontes, nunc ad mare versus apertum Incertas exercet aquas, ita Daedalus implet Innumeras errore vias. Vixque ipse reverti Ad limen potuit, tanta est fallacia tecti

Gelyk Méanders stroomen

Door ‘t Phrygiaansche veld dan eens zachtvloejend komen Malkandren in ’t gemoed, dan gints dan herwaarts vlieten, En of s’in de fontein weer binnen wilden schieten,

Dan na haar oorsprong wenden, dan weder zee-waards aan In twyffling heel vermoeid en sleepend henen gaan, Zo deed ook Dédalus zyn hof vol dwersche wegen Onzeeker wandelen, en bracht den eenen teegen Den anderen verward, en, stoppende hun gangen Wierd hy in eigen fuik byna op ’t eind gevangen, Verlegen hoe hy zoud den drempel weder vinden Die hy bezwaarlyk kreeg. Zoo konstig was ’t verblinden Den schrandren geest gelukt.

Desselfs water is zeer schoon en zyn vloed zoo stil, dat men nauwelyks kan bemerken werwaarts alle die keeren+

hunnen loop neemen, uitgesondert in de twee takken die zich na de zee strekken. Men ziet er ook de zee, en het land van Scio, ‘tgeen er omtrent vier uuren gerekend word afgelegen te zyn. Ik tekende dit gezicht van boven uit het gevangenhuis af, om de loop der riviere te verbeelden van dewelke Ovidius een zoo schoone soetvloejende beschryvinge geeft. Soodanig als het even uit hem aangetrocken+

is en in de prentverbeelding op num. 12 gesien werd.

Mæander

Thans keerden wy weder langs den zelven weg na Ephesen, hebbende onze lust voldaan in ’t bezigtigen der gemelde ruïnen en overblyfzelen, welke genoegsaame getuigenis geeven van de geweezene pracht en heerlykheid dier vanouds vermaarde stad, doch tegenwoordig meestendeel begroeid zyn met cypressen, myrten en wilde mastikboomen. Men ontmoet er ook verscheidene granaatboomen, van dewelken ik, langs dezelve heen

+ wendingen, kronkels + aangehaald, geciteerd

34

rydende, eenige appelen plukte om my te verfrisschen.

Andere antiquiteiten binnen Ephesen

Op onze wederkomst tot Ephesen vond ik er noch een grafsteen daar eenige Grieksche letteren op stonden mitsgaders vier kindertjes, op dezelve weinig verheven

uitgehouwen (‘twelck de Franschen bas-reliefs noemen), gelyk uit de nevenstaande afbeelding op No13 te zien is.

Ik tekende ook twee gezichten van Ephesen, elk van een byzondere kant, na my de tyd toeliet, welcke alhier op No14 en 15 vertoond werden. By welcke ick noch een derde schetze van een andere gesichtplaetze, door de heer Wastiou aldaar zeer naauwkeurig afgetekend, onder No16 hebbe willen voegen om den naauwkeurigen leezer te meer genoegen te geven.

Ephesus

Ephesus

Daarenboven ontdeckten wy alhier verscheidene marmere beelden onder d’aarde bedolven, doch zoo onachtzaam dat eenige van dezelve met de voeten uit de grond staken. Gaarne had ik des nachts een van deeze willen uitgraven en in stilte na Smirna doen voeren, doch ik konde niemand tot myne hulpe koopen, ter oorzaak dat ze vreesden verspied te mogen worden.

Scala Nova

Van Ephesen gaat men op Scala Nova, by de Turken Cous-adafi (dat is te zeggen: ’t Vogelen-eiland) geheeten. Ik ben er zelve niet geweest, maar andere die daar geweest waaren hebben my verhaalt dat het gemelde stedeken aan het vasteland legd, doch voor hetzelve zich een eilandeken strekt daar een vierkante toorn op staat, dienende als voor een kasteel. Men zecht dat voor deezen aldaar een groot kasteel gestaan heeft, bestrykende een uitstekende punt, Miliot genaamt, daar een ander

kasteel op geweest zoude zyn. En waaren deze twee kasteelen machtig om de baay of haven (daar Paulus zich inscheepte als hy na Romen reysde) te beveiligen.

Dit stedeken behoort onder het consulaat van Smirna en heeft een schoone uitzicht over verscheidene eilanden van d’archipel, voornamentlyk Samos, daar dichtby gelegen, van waar de beste muskaatwyn van alle de archipelagische eilanden word gebracht.

Twee mylen van Scala Nova zyn verscheidene watermolens, op dewelke van omhoog uit het gebergte men de wateren op verscheidene plaatzen ziet nederstorten, vlietende uit een bron die uit een groote holte van een rots afvald. Dit water is het schoonste ‘tgeen men ergens kan vinden en wierd derhalven door de gemelde waterleidingen – daar nog verscheidene overblyfzelen van in weezen zyn – ter verte van drie mylen+

tot aan Ephesen geleid.

In deze rots, dicht aan de holte daar de wateren uit voortspruiten, ziet men noch de plaats gehouwen van de beelden (der goden of heiligen) welke voor dezen aldaar schynen gestaan te hebben; hoedanige zy gewoon waren te plaatzen aan verscheide oorden welke zy ter eeren van deezen of geenen hunnen god, wilden heiligen en toe-eigenen.

Wederkomst tot Smirna

Den 13denoctober vertrokken wy weder na Smirna, tot myn gevoelig misnoegen, hebbende my ingebeeld dat men nog eenige andere steden der zeven kerken van Asia zoude hebben gaan bezichtigen, doch het besluit was veranderd en wy bevonden ons den 14dender genoemde maand weder tot Smirna.

Ik wil hier niet vandaan trecken zonder iets aangetekend te hebben van de drachten en kleedingen in deeze gewesten gebruikelyk.

De Griekinnen van de eilanden in de archipel, afgebeeld No17, vertonen haar buitenshuis

evenals+

binnenshuis, en hebben het ryglyff gemenelyk van rood brokkade of goudlaken van hetwelke een boord boven over de schouderen komt. De mouwen van het hembde zyn byzonder groot en met kant bewerkt. Om het hoofd hebben ze zeer aardig een doek geslingerd van geel, rozagtig of witte coleur, mede met kant bewerkt aan de einden

35

welken haar voor op het lighaam met eene en bywylen met twee eynden komt te hangen. Het voorschoot, wit zynde, is mede met kant bewerkt. Den rok hebben ze van zodanige coleuren als zy begeeren, ook veeltyts wit en vol ployen, waartoe een groote menigte linnen vereischt werd doordien dezelve wel een handbreet dikte heeft. De coussen doorgaans root, en met goud bewerkt; de muylen van gelyken met goud geborduurt.

Tot Smirna hebben de vrouwen, op No18 afgebeeld, de carpous of muts op het hoofd van brokkade of goudlaken, ook mede wel van rood fluweel met goud en zilver geborduurd. Om hetzelve heel cierlyk te hebben, nemen veele van haar het goude laken gestreept, als groen en geel oft ‘tgene het cierlykst in haar ogen schynt te zyn. Dezen muts binden ze om haar hoofd met een neusdoek van de aangenaamste coleur, en mede met wit. Dezelve zyn zeer fray met zilver en goud doorwerkt, latende het eene einde daarvan gemeinlyk benevens het hoofd hangen. De klederen van de beste stoffen en alle zoorten van coleuren zyn by haar gebruykelyk. De hembden veeltyts van fyne gestreepte zyde, welkers streepen eenige van goud hebben; zo mede den broek, die onder het hembde werd gedragen. Van haar hair laten zy een lange tuit of twee nederhangen, aan welkers einden veele stukken gemunt goud (met gaatjes ten dien einde doorboord) werden vastgemaakt, hetgene zy zittende op haar schoot houden. Om den hals dragen ze paarlen of een gouden keten, alsook paarlen tot cieraat der armen, of anders goude armbanden, gelyk ze dan de ooren mede met paarlen, in goud gezet, vercieren. Het hoofd pronkt altoos – ofte immers meestentyd – met bloemen, zodanig dat ze haar bywylen met een gehelen krans opschikken. En wanneer dezelve niet te bekomen zyn, bedienen ze haar met degenen die in Italien gemaakt werden.+

De Jodinnen in Smirna, verbeeld op No19, zyn op gelyke wyze gekleed, uitgenomen het hoofdcieraad, waarop zy als een bord gebonden hebben hetgene van tin of koper is, overtrokken zynde met wit zatyn, doorwerkt met goud en zilver, alsmede de gecouleurde neusdoeken waarmede het op haar hoofd werd gebonden, hebbende een vlegt hair in een gecouleurde zyde zakje agter afhangen. De paarlen om den hals zyn zo dicht aan malkanderen gevoegd en bedekken den gantschen hals, alsof ze daar om gewoeld waaren.

Deze vrouwen – zowel Turksche, Grieksche als Joodsche – uitgaande, zyn volgens de manieren dezer landen bedekt met een wit linnen kleed, hetgene haar van boven tot een gedeelte over het lighaam komt te hangen, hebbende voor het aangezigt een swart flours hetgene zy op en neder konnen schuyven. Bywylen doen ze het geheel over de oogen, ofwel anders, als gy dezelve verbeeld ziet No20. Wanneer zy het geheel over ‘t aangezicht geschoven hebben, zulks+

daarvan niets kan gezien werden, belet dat haar nochtans niet andere na haar welgevallen te zien, omdat het flours doorschynend is.

By slordig+

weder gaanze gelyk de mannen met gele laarzen, andersins met hare

pabourches of muylen. De Europische natien of Franken kleden haar ieder naa haar

genegentheid, zynde niet alle van eene landaard. De Hollanders – die aldaar vry sterk in getal zyn, wezende aldaar behalven de heer consul den predikant, den thesaurier, noch elf huizen van negotianten in welker yder gemeinelyk twee of drie cooplieden in compagnie woonen, achter welke den canselier rang neemd – zyn gemeinlyk op de Turksche wyze gekleed. De Engelschen – die wel zo sterk in getal zyn als de Hollanders – kleeden zich ook veel op de Turksche manier. De Franschen – die wel in getal de

+ Lees: zulks dat. + vuil, nat

36

Engelschen en Hollanders overtreffen, doch zo considerabel in negotie en rykdommen op verre na niet zyn als deze, alzo onder hen veel ambachtslieden en diergelyke zyn – kleeden zich zelden op de Turksche wyze, maar behouden hun dracht. De

Venetianen – die aldaar zeer weinige waaren en by myn tyd een Griek tot haaren consul hadden – waaren op het Turks gekleed.