• No results found

Syntactische, semantische en cognitieve analyse van Genesis 1:1-2:3

4.3 De verschillende (a)temporele relaties in relatie tot de verschillende scheppingsdaden

Als we kijken naar de verschillende scheppingsdaden, valt op dat zij op verschillende manieren beschreven worden. Het onderstaande overzicht maakt dit inzichtelijk:

Entiteit

licht Performatief taalgebruik: licht vormt de trajector van de temporele relatie (3b;3c).

uitspansel Performatief taalgebruik: uitspansel vormt de trajector van de temporele relatie (6b).

God maakt het uitspansel: het uitspansel is de landmark van de temporele relatie waarvan God de trajector is (7a). droog land

en wateren Performatief taalgebruik: respectievelijk droog land en wateren vormt de trajector van de temporele relatie (9b;9c). allerlei groen Performatief taalgebruik: de aarde is de trajector van de

temporele relatie, de verschillende soorten groen zijn de

landmark (11b).

De aarde brengt het groen voort: de verschillende soorten groen zijn de landmark van de temporele relatie waarvan de aarde de trajector is (12a).

121

Entiteit

de beide lampen

en de sterren Performatief taalgebruik: lampen vormt de trajector van de temporele relatie (14b). God maakt de beide lampen en de sterren: de beide lampen en de sterren zijn de landmark van de temporele relatie waarvan God de trajector is (16a).

dieren die leven

in de zee Performatief taalgebruik: het water is de trajector van de temporele relatie, de dieren die leven in het water vormen de

landmark (20b).

God schept de wezens die in het water leven: de dieren die leven in het water zijn de landmark van de temporele relatie waarvan God de trajector is (21a).

gevogelte Performatief taalgebruik: gevogelte vormt de trajector van de temporele relatie (20c).

God schept de vogels: gevleugeld gevogelte is de landmark van de temporele relatie waarvan God de trajector is (21a). dieren die leven

op de aarde Performatief taalgebruik: de aarde is de trajector van de temporele relatie, de dieren vormen de landmark (24b). God maakt de dieren: de dieren vormen de landmark van de temporele relatie waarvan God de trajector is (25a). de mens Performatief taalgebruik: wij vormt de trajector van de

temporele relatie, de mens vormt de landmark (26b). God schept de mens: de mens is de landmark van de temporele relatie waarvan God de trajector is (27a-c).

Tabel 13: Schematisch overzicht beschrijving verschillende scheppingsdaden

In het overzicht komt naar voren dat het performatief taalgebruik dat de opmaat vormt voor de schepping van de mens (vers 26b) niet alleen anders is wegens de cohortativus, zoals in de semantische analyse is vastgesteld, maar een totaal andere voorstelling weergeeft: het is het enige vers waarin bij het performatieve taalgebruik God als de trajector wordt genoemd, in plaats van wat ontstaat (de verzen 3b; 6a; 9b; 9c; 14b; 20c), of de aarde of het water die de verschillende dieren moeten voortbrengen (de verzen 11b; 20b; 24b). Het ontstaan van de mens wordt aldus nauw verbonden aan God, waarbij God de belangrijkste positie inneemt: God wordt gepositioneerd als trajector, terwijl de mens de landmark vormt. Dit is eveneens het geval in de verzen 27a-c.

Als de dieren gemaakt of geschapen worden (de verzen 21a; 25a), wordt dit niet alleen voorgesteld door middel van een temporele relatie, maar is tevens sprake van een atemporele relatie die geprofileerd wordt door middel van een voorzetsel. Deze atemporele relatie kleurt de temporele relatie verder in: de beide relaties samen beschrijven één handeling van de trajector God ten aanzien van de landmarks. Door de

122

toevoeging van de atemporele relatie ontstaan de landmarks niet louter, maar worden ze verder bepaald: God schept of maakt (temporele relatie) de vogels en dieren naar hun soort (atemporele relatie).

Ook de schepping van de mens wordt voorgesteld aan de hand van een samenspel van een temporele relatie en een (of meerdere) atemporele relatie(s) die geprofileerd wordt/worden door middel van een voorzetsel (de verzen 26b; 27a-b).254 En evenals bij de schepping van de dieren, valt op dat door de toevoeging van de atemporele relatie of relaties, de landmark de mens niet louter tot ontstaan komt, maar verder bepaald wordt. De atemporele relatie(s) zegt/zeggen dus iets wezenlijks over de mens.

Het verschil tussen de dieren en de mens is dat de dieren geschapen worden naar hun soort. Ze staan aldus op zichzelf en verhouden zich louter tot zichzelf. Het wezenlijke van de mens daarentegen is dat hij altijd verbonden is met God.255 De mens verhoudt zich niet tot zichzelf, maar tot God, namelijk als ם ֶל ֶצ en תוּמ ְדּ (vers 26b, twee atemporele relaties) of als ם ֶל ֶצ (de verzen 27a-b, één atemporele relatie). Dat de mens altijd verbonden is met God, wordt benadrukt door God steeds als trajector voor te stellen.

Tevens wordt de schepping van de mens beschreven door middel van een temporele relatie met daarnaast twee bijvoeglijke naamwoorden die ieder een atemporele relatie profileren: God schept de mens (temporele relatie) mannelijk en vrouwelijk (atemporele relaties) (vers 27c). Er wordt hier dus een ander gezichtspunt ingenomen: de landmark mens wordt in de atemporele relaties niet verbonden met de trajector God, maar wordt als trajector beschouwd bij respectievelijk de landmark mannelijk en de landmark vrouwelijk, die in de bijvoeglijke naamwoorden zitten opgesloten. Een bijvoeglijk naamwoord geeft meestal een positie weer bij een bepaalde norm, zoals ‘een lange man’. Binnen het domein geslachtelijkheid wordt hier echter niet gerefereerd naar een bepaalde norm, maar naar de beide posities die binnen dit domein mogelijk zijn. Vers 27c stelt de schepping van de mens aldus op geheel andere wijze voor en geeft hierdoor een ander element van de landmark mens weer: de mens wordt niet alleen geschapen in relatie tot de trajector God (de verzen 27a-b), maar ook als mannelijk en vrouwelijk (vers 27c).

In vers 26c wordt de mens beschreven als de trajector van de temporele relatie. In dit vers is aldus van een andere situatie sprake. Er wordt niet gesproken over het ontstaan van de mens, aangezien in deze verzen de mens altijd als de landmark van de temporele relatie wordt beschouwd, maar over het gevolg hiervan. Dat de mens beschouwd wordt als heerser, uitgedrukt door middel van een temporele relatie met 254 Zie nummer 5 uit het overzicht van de verschillende (a)temporele relaties: de schepping van de dieren

wordt op dezelfde wijze voorgesteld als de schepping van de mens. 255 Zie ook: Van Wolde, Verhalen over het begin, 36-38.

123 het werkwoord הדר, is het gevolg van de wijze waarop hij geschapen wordt, en niet de betekenis zelf van deze scheppingswijze.

In de verzen 28c-28g wordt de mens eveneens centraal gesteld als trajector. Hij dient vijf taken te vervullen, uitgedrukt in vijf temporele relaties, waarbij steeds de aarde of de dieren die de aarde bewonen een rol spelen: de aarde of de dieren vormen de landmark (de verzen 28e-g), of de aarde wordt verondersteld als referentiepunt waar de temporele relatie zich afspeelt (de verzen 28c-d). De eerste drie taken worden ook opgelegd aan de dieren in het water en aan de vogels (de verzen 22c-f), al is de derde taak afhankelijk van waar de betreffende dieren leven, de laatste twee zijn voorbehouden aan de mens. De taak om te heersen is reeds genoemd in vers 26c en wordt hierdoor benadrukt.

De verzen 29-30 benadrukken wederom dat de mens niet los gezien kan worden van God: God vormt de trajector die de mens als landmark voedsel verschaft. Dit geldt eveneens voor de dieren, die hier naast de mens worden gezet als vergelijkbare landmark ten opzichte van de trajector God.

Als we de schepping van de mens vergelijken met de schepping van de lampen en de flora en de fauna, komt naar voren dat de schepping van de mens het meest uitgebreid beschreven wordt: er wordt zowel gesproken over zijn wezen, namelijk ם ֶל ֶצ en תוּמ ְדּ van God en mannelijk en vrouwelijk, als over zijn taken, waarbij het mogen heersen benadrukt wordt. Over het gewas en het geboomte wordt echter alleen gezegd wat hun wezen is: als het groen op de aarde ontstaat, wordt de specifieke instance vruchtgeboomte in vers 11b, verder toegelicht in de verzen 11c-d: het draagt vruchten naar zijn soort (één handeling wordt uitgedrukt door middel van een temporele en een atemporele relatie) met zaad erin (atemporele relatie). In vers 12b geldt dit voor de instance gewas uit vers 12a: dit is zaadgevend naar zijn soort (één handeling wordt uitgedrukt door middel van twee atemporele relaties), en in de verzen 12c-d voor de instance geboomte: het is vruchtdragend met zaad erin naar zijn soort (wederom uitgedrukt door middel van atemporele relaties). Bij de hemellichamen worden daarentegen alleen hun functies beschreven door middel van drie atemporele relaties met een infinitivus constructus. Deze betreffen het licht geven op de aarde, het heersen over de dag en over de nacht, en het scheiden tussen het licht en tussen de duisternis (de verzen 17b-18b).256 Met betrekking tot de dieren wordt gezegd in de verzen 21a en 25a dat zij gemaakt of geschapen worden (temporele relatie) naar hun soort (atemporele relatie); dit is hun wezen.

256 In vers 14d staat daarnaast dat de lampen moeten dienen als teken. Dit wordt uitgedrukt door middel van een temporele in combinatie met een atemporele relatie.

124