• No results found

semantisch Bijbelonderzoek

6. De keuze van woorden binnen zinnen

6.1 Schema en instance

In paragraaf 3.2.3. is in algemene zin gesproken over de opbouw van een taal. We kunnen dit concreter bekijken als we inzoomen op specifieke zinnen waarin gekozen wordt voor bepaalde symbolische units, zoals zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden, lidwoorden etc. Hierbij noemt Taylor verschillende technische termen, waarvan hier schema en instance, en grounding besproken zullen worden. De principes die zij weergeven kunnen namelijk in elke taal en taaluiting – en dus ook in Bijbelse teksten – gevonden worden.

68 Taylor, Cognitive Grammar, 220.

69 Taylor, Cognitive Grammar, 220-221.

43 Schema en instance geven, zo legt Taylor uit, de verticale relatie tussen units weer. Een bepaalde unit kan heel specifiek beschreven worden, met veel details, of juist zeer algemeen. De eerste vorm van beschrijving is een instance, de tweede vorm een schema. Schema en instance kunnen zowel bij fonologische als bij semantische en symbolische units onderscheiden worden. De fonologische unit ‘hond’ bijvoorbeeld is een instance van de fonologische unit ‘lettergreep’. Bij een symbolische unit kun je zeggen dat de expressie ‘boom’ een instance is van de symbolische unit ‘zelfstandig naamwoord’. Deze unit is weer een instance van de unit ‘woord’.71

In dit onderzoek, dat gericht is op woordbetekenissen, is de relatie tussen schema en instance bij semantische structuren echter het belangrijkste. De semantische unit ‘poedel’ kan begrepen worden als een instance van de semantische unit ‘hond’ die het schema vormt. De unit ‘hond’ op zijn beurt is een instance van de unit ‘huisdier’. Het schema wordt aldus weergegeven in algemene termen, terwijl de instance specificaties geeft. Een schema kent meerdere instances: de woorden ‘hond’, ‘kat’, ‘koe’ en ‘paard’ zijn bijvoorbeeld allemaal instances van het schema ‘dier’. Dit schema wordt hieronder schematisch weergegeven. Het maximale aantal instances is per schema verschillend, maar er dienen minimaal twee instances te zijn, wil men kunnen spreken van een

schema. De instance die het meest treffend is, wordt het prototype genoemd.72 Vandaar

dat er bij gebeurtenissen die een vast patroon kennen, gesproken kan worden over een prototypisch scenario, zoals is uitgelegd in paragraaf 4.3: een prototype geeft de meest representatieve instance weer; een prototypisch scenario het meest representatieve patroon van handelingen, gebeurtenissen of gedragingen.73

De hierboven gegeven voorbeelden van schema en instance, hebben betrekking op zelfstandige naamwoorden. Er kan echter ook bij werkwoorden gesproken worden over schema en instance. ‘Lopen’, ‘rennen’ en ‘rijden’ bijvoorbeeld, zijn instances bij het schema ‘gaan’.74

71 Taylor, Cognitive Grammar, 22-23, 123-124, 591. De begrippen schema en instance zouden in het

Nederlands vertaald kunnen worden als ‘schema’ en ‘voorbeeld’. Om te benadrukken dat het hier gaat om technische termen en om verwarring te voorkomen met andere betekenissen van de begrippen ‘schema’ en ‘voorbeeld’, wordt de Engelse terminologie gebruikt.

72 Taylor, Cognitive Grammar, 22-23, 123-126, 591.

73 Van Wolde, Reframing Biblical Studies, 59. 74 Taylor, Cognitive Grammar, 140.

44

Figuur 8: Voorbeeld van het schema ‘dier’ met enkele van diens instances. 6.2 Grounding

In een zin kiest de taalgebruiker voor bepaalde instances van een schema en deze instances worden vervolgens tot specifieke instances gevormd. Hiervoor vindt grounding plaats. Dit wil zeggen dat de gekozen woorden in de zin een bepaalde positie krijgen ten opzichte van de ground, dit is de specifieke situatie waarover gesproken wordt. De taalgebruiker plaatst aldus het betreffende woord in het perspectief van waaruit gekeken wordt. Zo geeft het zelfstandig naamwoord ‘huis’ een ding weer, waarvan er zovele zijn. Het is een instance van het schema ‘woning’, maar is verder nog niet specifiek. Door toevoeging van bijvoorbeeld het lidwoord ‘het’, gaat het om een specifiek huis dat door de taalgebruikers herkend wordt. Uit allerlei mogelijke instances van het schema ‘huis’ is een specifieke instance gekozen.75 Grounding vindt aldus plaats door middel van het gebruik van een bepaald lidwoord of een andere determinator, zoals een aanwijzend of bezittelijk voornaamwoord of een telwoord,76 of door middel van het invoegen van een bijvoeglijk naamwoord.77

In een zin vindt ook bij werkwoorden grounding plaats, waardoor ze bekeken worden vanuit het perspectief van het gesprek of de tekst. Waar grounding van een zelfstandig naamwoord betekent dat er sprake is van een instance van een ding, wil het bij een werkwoord zeggen dat er een instance van een proces wordt weergegeven. Een voorbeeld is de zin ‘Louise loopt naar de winkel’. Het werkwoord ‘lopen’ geeft een proces aan, maar het wordt pas een instance van dit proces als aangegeven wordt wie 75 Taylor, Cognitive Grammar, 343-344. Het begrip grounding kan niet goed vertaald kan worden naar

het Nederlands. In feite zou men in het Nederlands kunnen zeggen dat bepaalde woorden grond krijgen of gegrond worden: ze worden immers op een bepaalde positie geplaatst.

76 Deze telwoorden kunnen bepaalde rang- en hoofdtelwoorden zijn, maar ook onbepaalde rang- en hoofdtelwoorden zoals weinige, sommige en hoeveelste. Zie voor uitleg over rang- en hoofdtelwoorden: Van Bart, Kerstens, Sturm, Grammatica van het Nederlands, 18.

45 er loopt en waar er naartoe gelopen wordt. Grounding vindt plaats omdat het subject (de trajector) weergegeven wordt, het werkwoord in een bepaalde werkwoordelijke tijd gezet wordt, er congruentie is tussen het werkwoord en het subject en andere belangrijke zaken worden weergegeven, zoals ‘naar de winkel’.78

7. Overzicht van de technische termen uit de paragrafen 3 tot en met 6