• No results found

Syntactische, semantische en cognitieve analyse van Genesis 1:1-2:3

4.2 Overzicht van en korte toelichting op alle verschillende (a)temporele relaties

De perikoop wordt gekenmerkt door verschillende ‘type’ verzen, namelijk verzen die een temporele relatie weergeven, verzen waarin sprake is van zowel een temporele als van een of meerdere atemporele relaties, en verzen die een of meerdere atemporele relaties kennen. In het onderstaande overzicht is getracht alle verschillende (a)temporele relaties en verschillende combinaties van (a)temporele relaties weer te geven, met daarbij de bijbehorende verzen. Elk type vers heeft een eigen nummer, waardoor in

114

de toelichting bij het overzicht gemakkelijk verwezen kan worden naar de betreffende verzen.239

Het is van belang om op te merken dat een participium beschouwd wordt als atemporele relatie, aangezien in een participium geen tijdsperiode geprofileerd wordt.240 Taylor gaat niet in op het soort relatie dat een infinitief profileert. Een infinitief kan echter vergeleken worden met een participium, daar er geen specifieke periode waarin de handeling plaatsvindt, benoemd wordt.241 In het overzicht wordt specifiek aangegeven als er sprake is van een atemporele relatie die geprofileerd wordt door middel van een participium of door middel van een infinitivus constructus met voorzetsel ְל, om zo deze atemporele relaties te onderscheiden van de atemporele relaties die geprofileerd worden door middel van voorzetsels, voegwoorden, tussenwerpsels en bijvoeglijke naamwoorden. Daarnaast vangen veel van de verzen aan met het voegwoord ְו dat een relatie legt tussen het vers en het voorafgaande vers; wat vrij gebruikelijk is in het Hebreeuws. Deze relaties worden niet benoemd, behalve in vers 26c waar de relatie een specifieke functie heeft in combinatie met de iussivus.

Temporele relatie

1 Verzen waarin sprake is van een temporele relatie.

a Temporele relatie met alleen een

trajector.242 1:3a;3b;3c;5c;6a;8b;9a;9c; 10c;11a;12e;13a; 14a;18c;19a;20a; 21c;22c;22d;23a; 24a;25b;28c;28d; 31d, 2:1a

b Statische temporele relatie tussen een

trajector en een of meerdere landmarks. 1:2a;4a;5a;5b;7e;8a;9d;10a; 10b;11e;15c;20b; 22a;24c;26a;28a;

29a;30c;31a, 2:3a;3b c Complexe temporele relatie tussen een

trajector en een of meerdere landmarks. 1:7a;12a;22e;28e;28f

239 Er is hierbij sprake van een oplopende nummering, waardoor het type vers dat als eerste behandeld wordt, namelijk het vers waarin alleen sprake is van een temporele relatie, het laagste nummer heeft, en het type vers dat als laatste behandeld wordt, het hoogste nummer.

240 Zie hoofdstuk 1, voetnoot 63.

241 Zie ook Van Wolde, Reframing Biblical Studies, 151, die stelt dat bij een infinitivus constructus, in tegenstelling tot een finitiete werkwoordvorm, een getal, geslacht en tijd ontbreekt. Een infinitivus

constructus geeft aldus geen proces in de tijd weer. Het geeft daarentegen het proces weer in één

beeld met als basis de verschillende fasen van het handelingsproces. Als zodanig profileert een

infinitivus constructus een complexe, atemporele relatie tussen trajector en landmark. Zie voor de

bespreking van Van Wolde van de infinitivus constructus voorafgegaan door het voorzetsel ְל: Van Wolde, Reframing Biblical Studies, 152.

242 Omdat een landmark ontbreekt, kan de temporele relatie niet als statisch of complex worden benoemd.

115

2 Verzen waarin sprake is van een temporele relatie + een nominaal profiel.243

1:5d;8c;13b;19b;23b;31e

3.1 Verzen waarin sprake is van een statische temporele relatie + een of meerdere atemporele relaties die een noodzakelijke verbinding leggen tussen het werkwoord van de temporele relatie en de landmarks van deze relatie.

a Het werkwoord לדב en het voorzetsel ןי ֥ ֵבּ. 1:4c;7b b Het werkwoord הדר en het voorzetsel ְבּ. 1:28g 3.2 Vers waarin sprake is van een statische

temporele relatie + atemporele relaties die een noodzakelijke verbinding leggen tussen het werkwoord van de temporele relatie en een van de landmarks van deze relatie + een atemporele relatie die de functie van deze landmark aangeeft.

1:30a

3.3 Vers waarin sprake is van een statische temporele relatie + een atemporele relatie die een noodzakelijke verbinding legt tussen het werkwoord van de temporele relatie en de

landmark van deze relatie + een atemporele

relatie die een tijdsaanduiding geeft.

2:2c

4.1 Verzen waarin sprake is van een statische temporele relatie + een of meerdere atemporele relaties die een bepaalde verbinding leggen tussen het werkwoord van de temporele relatie en de landmark van deze relatie.

1:14d;29e

243 Omdat een landmark ontbreekt, kan de temporele relatie niet als statisch of complex worden benoemd. Het nominale profiel betreft steeds de aanduiding van de dag, zoals ד ֽ ָח ֶא םוֹ֥י in vers 5d. Het is een nominaal profiel, daar het geen relatie maar een ding profileert, namelijk een afgebakend moment met als basis de configuratie van meerdere dagen die onze kalender vormt. Het is opvallend dat deze aanduiding van de dag op zichzelf staat en geen onderdeel uitmaakt, als trajector of landmark, van een (a)temporele relatie. De aanduiding י ִֽשּׁ ִשּׁ ַה םוֹ ֥י in vers 31e is echter opvallend: aan het telwoord is, in tegenstelling tot de vorige dagen, het bepaald lidwoord toegevoegd. Dit heeft tot gevolg dat er sprake is van grounding: voor de auteur en lezers van de tekst is het niet zomaar een zesde dag, maar dé zesde dag. Hij is voor hen bekend.

116

4.2 Vers waarin sprake is van een statische temporele relatie + een atemporele relatie die een bepaalde verbinding legt tussen het werkwoord van de temporele relatie en de

landmark van deze relatie + atemporele relatie

die een plaatsaanduiding geeft.244

1:15a

5 Verzen waarin sprake is van een complexe temporele relatie + een of meerdere

atemporele relaties. De relaties drukken samen één handeling uit.

1:21a;24b;25a;26b;27a;27b;27c

6 Verzen waarin sprake is van een complexe temporele relatie + een atemporele relatie die een tijdsaanduiding geeft.

1:1a, 2:2a

7 Verzen waarin sprake is van een (complexe) temporele relatie + een of meerdere atemporele relaties die een plaatsaanduiding geven.245

a Alleen plaatsaanduiding. 1:6b;6c;14b b Plaatsaanduiding specificeert de temporele

relatie verder. 1:9b

246;11b;17a;20c;22f

8 Vers waarin sprake is van een complexe temporele relatie + twee atemporele relaties die twee landmarks van de temporele relatie, verder specificeren.

1:16a

244 Er kan echter ook gesteld worden dat de atemporele relatie םִי ַ֔מ ָשּׁ ַה ַעי ֣ ִקְ ְר ִבּ niet langer functioneert als plaatsaanduiding zoals in vers 14b, maar deel is geworden van de landmark.

245 In een aantal verzen ontbreekt een landmark, zodat in deze verzen niet gesproken kan worden van een statische of complexe temporele relatie. In de overige verzen is sprake van een complexe relatie. 246 Daarnaast kan in dit vers binnen de trajector םִי ַ֙מ ָשּׁ ַה ת ַח ֤ ַתּ ִמ םִי ַ֜מּ ַה een atemporele relatie gevonden

worden. Deze relatie maakt van de trajector een specifieke instance: het gaat niet om alle wateren, maar om de wateren onder de hemel. Daar deze relatie alleen betrekking heeft op de trajector, wordt vers 9b in dit overzicht niet als los vers beschouwd.

117

Atemporele relatie geprofileerd door middel van een participium

9 Verzen waarin sprake is van een atemporele relatie die geprofileerd wordt door middel van een participium + een tweede atemporele relatie. De relaties drukken samen één handeling uit.247

1:11c;12b;12c

10 Vers waarin sprake is van een atemporele relatie die geprofileerd wordt door middel van een participium + een atemporele relatie die een plaatsaanduiding geeft. Deze plaatsaanduiding specifieert de atemporele relatie verder.

1:2c;26d;28h

Atemporele relatie geprofileerd door middel van een infinitivus constructus met het voorzetsel ְל

11 Verzen waarin sprake is van een atemporele relatie die geprofileerd wordt door middel van een infinitivus constructus met het voorzetsel ְל.

1:22b, 2:3e

12 Verzen waarin sprake is van een atemporele relatie die geprofileerd wordt door middel van een infinitivus constructus met het voorzetsel

ְל + atemporele relaties die een noodzakelijke verbinding leggen tussen de infinitivus en de

landmark van de relatie die door deze infinitivus

geprofileerd wordt.248

a Het werkwoord לדב en het voorzetsel ןי ֥ ֵבּ. 1:14c;18b b Het werkwoord הדר en het voorzetsel ְבּ. 1:18a 13 Verzen waarin sprake is van een atemporele

relatie die geprofileerd wordt door een

infinitivus constructus met het voorzetsel

ְל + een atemporele relatie die een plaatsaanduiding geeft.

1:15b;17b

247 Er is voor een participium gekozen om aan te geven dat de handeling niet eenmalig, maar permanent verricht wordt door de trajector. Dit is eveneens het geval bij de verzen 26d en 28h, die zijn opgenomen bij nummer 10.

248 In de verzen 14c; 15b; 17b; 18a-b, hier opgenomen onder nummer 12 en 13, is sprake van een atemporele relatie, geprofileerd door middel van een infinitivus constructus, daar de handelingen niet eenmalig, maar voortdurend door de hemellichamen verricht moeten worden. Zie ook: Van Wolde, Reframing Biblical Studies, 186.

118

Atemporele relatie gevolgd door een temporele relatie

14.1 Vers waarin sprake is van een atemporele relatie die een verbinding legt tussen de statische temporele relatie uit het vorige vers en de statische temporele relatie uit het huidige vers, gevolgd door deze statische temporele relatie + atemporele relaties die een noodzakelijke verbinding leggen tussen het werkwoord van de temporele relatie en de

landmarks van deze relatie.

1:26c249

14.2 Vers waarin sprake is van een atemporele relatie die een verbinding legt tussen de statische temporele relatie uit het vorige vers en de temporele relatie uit het huidige vers. Deze temporele relatie wordt echter voorafgegaan door een atemporele relatie. Daarnaast is bij de temporele relatie sprake van een atemporele relatie die een noodzakelijke verbinding legt tussen het werkwoord van de temporele relatie en de landmark van deze relatie.

2:3c

15 Verzen waarin sprake is van atemporele relatie die geprofileerd wordt door middel van het voegwoord ר ֶשׁ ֲא, waarbij de trajector gevormd wordt door (een van) de landmark(s) van het vorige vers en de landmark een (complexe) temporele relatie weergeeft.250

1:21b;31b, 2:2b;2d;3d

16 Vers waarin sprake is van het tussenwerpsel ה ֵנּ ִה. Dit legt niet zozeer een relatie tussen een bepaalde trajector en landmark, maar benadrukt de temporele relatie.

1:29b

249 Zoals eerder aangegeven, wordt alleen in dit vers de atemporele relatie die geprofileerd wordt door middel van het voegwoord ְו benoemd, als gevolg van de specifieke relatie tussen dit vers en vers 26b. 250 Van Wolde, Reframing Biblical Studies, 145 stelt dat het voegwoord ר ֶשׁ ֲא een atemporele relatie

legt tussen de temporele relatie vóór het voegwoord als trajector en de temporele relatie na het voegwoord als landmark. Dit is in deze verzen echter niet het geval: de trajector wordt gevormd door (een van) de landmark(s) van het vorige vers en alleen de landmark bestaat uit een temporele relatie.

119

Een of meerdere atemporele relaties

17 Verzen waarin sprake is van een atemporele relatie.

a Met het voorzetsel en de

status-constructusvorm

י֣ ֵנ ְפּ־ל ַע.

1:2b

b Met het voegwoord י ִכּ.251 1:4b;10d;12f;18d;21d;25c c Met het tussenwerpsel ה ֵנּ ִה.252 1:31c

18 Verzen waarin sprake is van een atemporele relatie die geprofileerd wordt door middel van het voegwoord ר ֶשׁ ֲא, waarbij de landmark een atemporele relatie weergeeft.253

a Met het voorzetsel ְבּ. 1:11d;12d;29d;30b b Met het voorzetsel ת ַח ֣ ַתּ ִמ. 1:7c

c Met het voorzetsel ל֣ ַע ֵמ. 1:7d d Met het voorzetsel en de

status-constructusvorm

י֣ ֵנ ְפּ־ל ַע.

1:29c

Tabel 12: Schematisch overzicht (a)temporele relaties

Het schema laat zien dat de meeste verzen een temporele relatie kennen: de schepping wordt voorgesteld als een proces van opeenvolgende handelingen. Als er in deze verzen daarnaast sprake is van een (of meerdere) atemporele relatie(s), heeft (hebben) deze relatie(s) meestal de functie om de temporele relatie op een of andere wijze te 251 In deze verzen legt het voegwoord י ִכּ, in tegenstelling tot wat Van Wolde, Reframing Biblical studies, 145 in algemene zin stelt over het voegwoord, geen atemporele relatie tussen de temporele relatie vóór het voegwoord als trajector en de temporele relatie na het voegwoord als landmark. De trajector wordt immers niet gevormd door de temporele relatie uit het voorafgaande vers: niet het zien van God krijgt de kwalificatie goed, maar datgene wat hij ziet. Daarnaast zou de landmark בוֹט inderdaad in het Nederlands gezien kunnen worden als temporele relatie, daar in de Nederlandse vertaling een vorm van het koppelwerkwoord ‘zijn’ ingevoegd kan worden. In het Hebreeuws is echter alleen van het bijvoeglijk naamwoord zelf sprake. In vers 2:3c (nummer 14.2) legt het voegwoord י ִכּ overigens wel een relatie tussen de temporele relatie vóór het voegwoord als trajector en de temporele relatie na het voegwoord als landmark.

252 Het is opvallend dat dit de enige keer is waar de atemporele relatie met בוֹ ֑ט als landmark, geprofileerd wordt door middel van het voegwoord הֵנּ ִה in plaats van het voegwoord י ִכּ (nummer 17b).

253 In deze verzen kan noch de trajector van de atemporele relatie, geprofileerd door middel van het voegwoord ר ֶשׁ ֲא, beschouwd worden als temporele relatie, noch de landmark, terwijl bij de verzen die vallen onder nummer 16, de landmark wel bestaat uit een temporele relatie. In het Nederlands kan in enkele verzen een vorm van het koppelwerkwoord ‘zijn’ ingevoegd worden, waardoor de

landmark wel beschouwd kan worden als temporele relatie, maar in het Hebreeuws ontbreekt een

dergelijke vorm. De stelling van Taylor, Cognitive Grammar, 216 dat een voegwoord een relationele

landmark heeft, gaat aldus niet op voor het Hebreeuws. Tevens sluit het niet aan bij de bespreking

van voegwoorden door Van Wolde, Reframing Biblical Studies, 144-145 en bij de bespreking van het voegwoord ר ֶשׁ ֲא in het bijzonder. In de verzen is in de landmark zelf tevens sprake van een voorzetsel.

120

ondersteunen (de nummers 3 t/m 5). In enkele verzen is sprake van een tijds- (nummer 6) of plaatsbepaling (nummer 7).

Daarnaast zijn er verzen die verbaal zijn, maar een atemporele relatie weergeven als gevolg van het gebruik van een participium of infinitivus constructus (de nummers 9 t/m 13). Hierbij is het mogelijk dat er naast deze atemporele relatie nog een (of meerdere) andere atemporele relatie(s) is/zijn die de eerstgenoemde atemporele relatie ondersteunt/ondersteunen of een plaatsaanduiding geeft.

Ten slotte zijn er verzen die een atemporele relatie profileren als gevolg van het gebruik van een voorzetsel, voegwoord of tussenwerpsel (de nummers 14 tot en met 18). Deze kunnen vervolgens onderscheiden worden in verzen waarin op deze atemporele relatie een temporele relatie volgt (de nummers 14 tot en met 16) en verzen waarin louter sprake is van één (nummer 17) of meerdere atemporele relaties (nummer 18). De nummers 15 en 18 vallen op: de atemporele relaties hebben tot doel een landmark verder te beschrijven, zodat er een specifiekere instance ontstaat.

4.3 De verschillende (a)temporele relaties in relatie tot de verschillende