• No results found

Verscherping van tegenstellingen II

In document 1939-1945 D E E L I I a (pagina 35-65)

Over de toch al moeilijke verhouding tussen het gouvernement en de nationalistische beweging viel begin januari '41 de schaduw van een

tegen het weekblad De Banier, orgaan van de Christelijke Staatkundige Partij, dat de ‘mede-Christenen in Indië’ had opgeroepen, ‘een geloofsoffensief in te zetten recht in de omringende heidenwereld’ - een uitlating die in Islamietische kringen heftige verontwaardiging wekte. De Banier werd door de legercommandant enige tijd verbo­ den.

Tenslotte wijzen wij er op dat het gouvernement eind '40 op West-Java een eerste opleidingsschool opende voor penghoeioes (de hoofden van het moskeepersoneel die hulpdiensten verrichtten bij de rechtspraak) en dat het medio '4 1 bekend maakte dat het v ijf postzegels-met-toeslag zou uitgeven ten behoeve van de Mohammadijah- beweging.

D E Z A A K - T H A M R I N

gebeuren dat veel Indonesiërs diep schokte: bij Thamrin, die zich sinds '27 in de Volksraad als de scherpste criticus van het gouvernement had ontpopt, werd op de avond van 6 januari huiszoeking gedaan; door een aanval van malaria lag hij ziek te bed, er werd hem van de zijde van de politie huisarrest opgelegd en v ijf dagen later overleed hij, geheel on­ verwachts.

Waarom die huiszoeking?

Zij vloeide in hoofdzaak voort uit het feit dat het gouvernement al sinds verscheidene jaren Thamrin zag als een nationalist die er zozeer van overtuigd was dat Nederland geen wezenlijke concessies zou doen aan de nationalistische beweging dat hij hoop was gaan koesteren op een Japans ingrijpen. Die hoop leefde, gelijk in hoofdstuk 8 vermeld, bij menige Indonesiër — wij haalden toen Sjahrir aan die in augustus '37 had geschreven dat men ‘in geheel Indonesië tot in de verst gelegen kampongs vast overtuigd is van de macht der Japanners, en dat de Hollanders daartegen niets, maar dan ook niets hebben in te brengen.’ Dat was, zo merkten wij op, te generaliserend gesteld maar veel spreekt er voor dat in elk geval Thamrin van die macht der Japanners overtuigd was — het was dan ook geen toeval dat zijn Parindra, in tegenstelling tot de Gerindo, contacten met Japan geenszins uit de weg ging. Wij herinneren er aan dat, gelijk in hoofdstuk 8 vermeld, Soetomo, toen voorzitter van de Parindra, in '36 Japan bezocht en in een reeks pro-Japanse artikelen verslag deed van zijn ervaringen; voorts, dat een lid van de Parindra, Raden mr. Soedjono, in Tokio docent in het Maleis werd aan de School voor Vreemde Talen; verder, dat van de twee redacteuren van het in Semarang met Japans geld opgerichte dagblad Sinar Selatan één lid van de Parindra was; en tenslotte dat er aanwijzingen waren dat Thamrin en Wirjopra- noto (een tweede prominente vertegenwoordiger van de Parindra in de Volksraad) betrokken waren geweest bij een mislukte Japanse poging om ook in Batavia een pro-Japans inheems dagblad te doen verschijnen. Wij voegen hieraan toe dat, naar in '39 aan de PID bekend werd, Thamrin in regelmatig contact stond met de hoofdredacteur van het in Batavia verschijnende Japanse dagblad, de Tohindo Nippo.

Dit alles werd door het gouvernement met argwaan gadegeslagen en deze strekte zich eind ’39-begin '40 niet alleen tot Thamrin en W irjo- pranoto uit maar ook tot de Menadonees dr. G. S. J. J. Ratu Langie, een intelligent man die van '27 tot '37 lid van de Volksraad was geweest en daarin binnen de groep der nationalisten steeds verder naar links was opgeschoven. Al te openhartige contacten met deze drie werden begin '40 aan het Volksraadslid Kerstens, voorzitter van de Indische Katholieke

Partij (en wellicht ook aan andere Nederlandse Volksraadsleden) ontra­ den. ‘Ik ben’, schreef Kerstens eind januari '40 aan van Poll (zulks in een brief waarin hij over het immobilisme van het gouvernement de staf brak1), ‘zowel door confidentiële waarschuwingen van de zijde van het hoofdparket als van de Generale Staf en door gesprekken o.a. met Iden- burg’ (toen nog directeur van Onderwijs en Eredienst) ‘en Lovink’ (het hoofd van de Dienst der Oost-Aziatische Zaken)

‘er van op de hoogte dat het driemanschap Thamrin-Ratu Langie-W irjopranoto gevaarlijke relaties met Japanse autoriteiten onderhoudt en er naar streeft, Japanse hulp te gebruiken als breekijzer op de Nederlandse ‘o n w il’ tot het doen van staatkundige concessies. D e Indische regering zou de bewijzen in handen hebben dat dit drietal hoogverraderlijke handelingen pleegt’

-nu, bewijzen voor ‘hoogverraad’ waren er niet.

Eind januari '40 werd bij het onderhoofd van de dienst der algemene recherche het wantrouwen jegens Thamrin versterkt; aan dat onderhoofd werden namelijk door een Nederlands Volksraadslid enkele vertrouwe­ lijke mededelingen gedaan, ca. acht maanden later aldus weergegeven:

‘Tham rin weet . . . dat men hem verdenkt met Japanners in ongeoorloofde relatie te staan. H oew el hij ontkent in hun loondienst te staan, heeft hij aan zegsman tijdens een vertrouwelijk onderhoud meegedeeld dat hij er niet voor terugdeinst, de een o f andere grote mogendheid als hefboom te gebruiken voor zijn w erk; hij vroeg zich hierbij af waarom dit niet zou m ogen.’2

Kort nadien had hetzelfde Volksraadslid aan het bedoelde onderhoofd meegedeeld, tot de conclusie te zijn gekomen,

‘dat Tham rin met de een o f andere verwachting rondloopt. Toen zegsman hem nl. . . . op raillerende toon sprak over het door hem te vervullen ambt van ‘President van de Indonesische Republiek’, ga f Thamrin op ernstige toon ten antwoord dat dit niet zo lang op zich zou laten wachten. O p de repliek van

' Kerstens die niet alleen in '36 tegen Soetardjo’s petitie-voorstel had gestemd maar ook in Nederland de RKSP met klem tot afwijzing van die petitie had geadviseerd, schreef nu (d.w.z. enkele weken na het in ‘Djakarta’ gehouden Indonesische Volks­ congres van de Gapi): ‘Iets moet er gedaan worden; dit is de gedachte die mij geen dag met rust laat. Anders acht ik een ontwikkeling van zaken mogelijk, waarin ons over 10 -2 0 jaar een Indisch parlement wordt afgedwongen’ (brief, 22 jan. 1940, van Kerstens aan M. van Poll, A R A , Archief-Kerstens, 20) 2 Algemene Recherchedienst:

D E Z A A K - T H A M R I N

zegsman dat dit dan voor ‘onze kleinkinderen o f onze kinderen’ zou zijn weggelegd, antwoordde Thamrin in volle ernst dat zegsman zelf dit nog w el eens zou kunnen meemaken.’ 1

Eind april '40 werd aan de PID gerapporteerd dat o.m. Thamrin en Ratu Langie hadden deelgenomen aan ‘een afscheidsfuif’, welke een van spionage verdachte Japanse zakenman aan ‘zijn inheemse kennissen’ had aangeboden.2

Kort na 10 mei '40 kwam bij de PID weer een nieuw bericht binnen, nu afkomstig van de resident van Batavia; aan deze was namelijk ‘onder aanbod van ede’ door een Nederlander verklaard,

‘dat hij op 10 mei j .1. met de dagexpress naar Soerabaja had gereisd samen met

Thamrin die zich toen tegenover hem had uitgelaten dat het in het belang van Indië was, indien een grote mogendheid, Duitsland o f Japan, Indië in bezit kreeg, aangezien de Inlandse bevolking daarvan meer te verwachten had dan van Holland.’ 3

Enkele dagen later reageerde Thamrin op Nederlands capitulatie en op het vertrek van de regering naar Londen op een wijze die het gouverne­ ment hogelijk irriteerde: in de Volksraad stelde hij namelijk de vraag of de verplaatsing van de regeringszetel wel in overeenstemming was met de bepalingen van de Grondwet. Hij schreef bovendien op 17 mei (maar dat wist het gouvernement toen niet) een brief aan de hoofdredacteur van het in Batavia verschijnende dagblad Pemandangan, Tabrani, waarin hij deze aanspoorde, het vertrek naar Londen van de koningin en van het kabinet-de Geer scherp te veroordelen. Hoe die brief precies luidde, is niet bekend — aan Koch werd, zo schreef deze later, ‘door iemand die de inhoud . . . kende, verzekerd dat, ware een Nederlander de schrijver geweest, de smartelijk-teleurgestelde, goed-Nederlandse geest ervan waardering zou hebben verdiend.’ 4

Hoe dat zij, Tabrani begreep dat de brief, viel hij het gouvernement in handen, voor Thamrin bezwarend zou zijn — in oktober '40, toen hij na een conflict met Thamrin zijn hoofdredacteurschap neerlegde en als journalist bij de Regeringspubliciteitsdienst ging werken, had hij van de brief een cliché laten vervaardigen.

Het ontging de PID niet dat Thamrin op 3 1 augustus '40, de zestigste verjaardag van koningin Wilhelmina, de Nederlandse vlag niet had

uitgestoken; de PID meende dat hij daarmee opnieuw ‘zijn niet-loyale gezindheid (had) gedemonstreerd’ 1 — Thamrin was evenwel, aldus de dienst, na mei '40 ‘voorzichtiger geworden in de omgang met Japanners’ : die had hij beperkt tot de hoofdredacteur van de Tohindo Nippo.2 Wij nemen aan dat hiermee Thamrins contacten in het persoonlijke vlak werden bedoeld, want in het zakelijke (hij was zelf een gefortuneerd zakenman) had hij méér relaties met Japanners en Japanse instanties, o.m. met een Japanse handelsagent te Batavia, Sato. Deze vroeg Thamrin medio '40 o f hij iemand kon aanbevelen voor het schrijven van rapporten over de economie van Nederlands-Indië, zulks tegen betaling - Thamrin gaf toen het advies, contact op te nemen met de gewezen voorman van de Indische Partij, E. F. E. Douwes Dekker die, politiek geïsoleerd en verbitterd, in Bandoeng (zoals in hoofdstuk 6 vermeld) een onderwijs­ instelling leidde waaraan hij zelf sinds '37 niet langer les mocht geven. Douwes Dekker verkeerde in financiële moeilijkheden en voelde er voor, op het aanbod van Sato in te gaan, maar zocht rugdekking: bewe­ rend dat hier sprake was van een wetenschappelijke opdracht, bracht hij het Japanse aanbod ter kennis van het departement van onderwijs en eredienst en dit had er geen enkel bezwaar tegen dat hij met Sato in zee ging; het lag voor de hand te veronderstellen dat Douwes Dekker slechts gebruik zou kunnen maken van gepubliceerde (en dus voor de Japanners al toegankelijke) gegevens. De PID werd door Onderwijs en Eredienst niet ingelicht — had het departement dat wèl gedaan, dan zou het stellig anders hebben gereageerd, want de PID wist dat ook Douwes Dekker er pro-Japanse sympathieën op na hield. Deze ontving, toen hij eenmaal begonnen was te rapporteren, van het Japanse consulaat-generaal te Batavia elke maand f700 — in Indische verhoudingen een hoog bedrag.

Doorslagen van zijn voor Sato geschreven rapporten werden door Douwes Dekker aan Thamrin toegezonden. Wij weten van de inhoud niets, behalve dat er één rapport bij was dat, hetzij in uitgesproken termen, hetzij impliciet aangaf welk economisch beleid het best in Indië zou kunnen worden gevoerd als het Nederlands gezag ten val was gebracht.

Wat nu op maandag 6 januari '41 aan de huiszoeking bij Thamrin vooraf is gegaan, weten wij niet precies, maar veel pleit er voor dat zij voortvloeide uit het feit dat op een van de onmiddellijk daaraan voor­ afgaande dagen tot de PID een van Tabrani afkomstig bericht doordrong omtrent Thamrins brief van 17 mei '40 - althans: op maandagochtend 1 Alg. Recherchedienst: Rapport, 2 sept. 1940, over Thamrin, p. 6. 2 A.v., p. 5.

D E Z A A K - T H A M R I N

vervoegden zich drie PID-rechercheurs bij de bureaus van het blad Pemandangan en vroegen er zowel naar het origineel van de brief als naar het cliché dat Tabrani had laten maken; de brief was zoek, het cliché werd in de brandkast gevonden. Daar werd een afdruk van gemaakt — de PID zag kennelijk de tekst als een nieuw en overtuigend bewijs voor Tham­ rins ‘niet-loyale gezindheid’. Wat had hij nog méér geschreven? Er werd tot huiszoeking besloten — bij die huiszoeking, waarbij men Thamrin vroeg o f hij zijn kopie van zijn brief aan Tabrani had bewaard, vond men Thamrins correspondentie met Sato inzake de aanstelling van Douwes Dekker en de afschriften van diens rapporten, waaronder het afschrift van het ene rapport waarvan wij zojuist de inhoud aanduidden. Aan Thamrin werd huisarrest opgelegd, Douwes Dekker werd gearresteerd (van de gelegenheid werd gebruik gemaakt om ook Ratu Langie op te pakken) en er volgden nog meer politie-invallen ten kantore van het blad Hong Po en van de daarmee verbonden vereniging, de Hoo Hap.

Dr. Ratu Langie tegen wie men geen spoor van bewijs had, werd spoedig vrijgelaten, ten aanzien van Douwes Dekker werd besloten, hem in Ngawi te interneren — en Thamrin, gelijk reeds vermeld, stierf te zijnen huize op de vijfde dag van zijn huisarrest.

Het overlijden van de man die jarenlang in de Volksraad leider was geweest van de nationalistische, later van de Parindra-fractie en het initiatief had genomen tot de oprichting van de Gapi, maakte diepe indruk in de inheemse wereld — velen legden een direct verband tussen het optreden van de politie en zijn dood en gingen hem als een martelaar voor Indonesië’s vrijheid beschouwen. Begraven werd hij, schrijft Jonk­ man (die de begrafenis bijwoonde), ‘als een vorst’ 1 - tienduizenden volgden zijn baar. Opheldering gaf het gouvernement niet; het ging niet verder dan door de Regeringspubliciteitsdienst te laten verklaren dat aan de berichtgeving terzake in de Europese pers, die geschreven had dat Thamrin kennelijk een belangrijke spionage-agent van de Japanners was geweest, alle grond ontbrak. In de inheemse wereld leidde Thamrins dood ook nog tot nieuwe verontrustende geruchten, zo in de eerste helft van februari tot het gerucht, aldus het gouvernementspersoverzicht, ‘dat thans een Japanse inval op handen zou zijn, van welk feit de regering op de hoogte zou zijn uit de bij wijlen Thamrin gevonden stukken die zelfs de datum zouden vermelden.’ 2

Sinds de vorming van aparte gemeenten waren steeds Nederlanders burgemeester geweest maar in '39 had het gouvernement voor het eerst een Indonesiër tot burgemeester benoemd: in Madioen (Oost-Java). In maart '41 nu kreeg die stad een nieuwe Indonesische burgemeester en werd zijn voorganger verplaatst naar de gemeente waar het paleis van de gouverneur-generaal lag: Buitenzorg. Beide benoemden waren lid van de Parindra.

Dit waren niet de enige maatregelen van het gouvernement waaruit bleek dat het er op bedacht was, meer Indonesiërs verantwoordelijke functies te laten uitoefenen.1 Geven wij daar voor de periode mei '40—december '41 een overzicht van, dan zij allereerst vermeld dat in mei '40 een telg uit de regentenfamilie der Djajadiningrats, Pangeran Ario prof. dr. Hoesein Djajadiningrat, tot directeur werd benoemd van het departement van onderwijs en eredienst: de eerste Indonesiër die een departement te leiden kreeg. In diezelfde maand maakte het departement van marine bekend dat niet alleen jeugdige Nederlanders maar ook jeugdige Chinezen, Arabieren en inheemsen, als zij in het bezit waren van een hbs-diploma, toegelaten konden worden tot de officiersoplei­ ding. Voorts deed het gouvernement in augustus weten dat de leiding van de z.g. Oosterse Nirom, t.w. het voor Indonesiërs en Indische Chi­ nezen bestemde radioprogramma, geheel aan Indonesiërs zou worden toevertrouwd (de term ‘Indonesië’ mochten ook zij niet gebruiken). Tenslotte past in dit kader de vermelding van het feit dat in de uit v ijf personen (een vice-president en vier leden) bestaande Raad van Neder- lands-Indië in mei '41 aan de ene Indonesiër, die er van begin '40 af zitting in had, Raden Adipati Ario Soejono, een tweede Indonesiër werd toegevoegd: Hoesein Djajadiningrat; deze, die al van '35 tot '39 lid van de raad was geweest, werd nu herbenoemd en als directeur van onderwijs en eredienst opgevolgd door zijn jongere broer, Raden Loekman Djaja­ diningrat.

Het was niet voor het eerst dat de raad twee Indonesische leden telde: dat was ook van '30 tot '33 het geval geweest, maar in laatstgenoemd jaar was in het kader van het bezuinigingsbeleid het aantal leden met twee verminderd waarna slechts één Indonesiër lid van de raad was gebleven. Het feit dat er nu weer twee Indonesische leden waren, lokte in de

1 Er werd na mei '40 door het gouvernement ook meer aandacht besteed aan de ‘wilde scholen’ — een inspecteur van het onderwijs ging zich moeite geven om er het peil van het onderwijs te verhogen. In dit kader herinneren wij er aan dat in '40 een Litteraire en in '4 1 een Landbouwkundige Faculteit werd opgericht.

V A N D E R P L A S

kringen der politiek-bewuste Indonesiërs nauwelijks reacties uit: ‘men heeft er’, oordeelde een der inheemse bladen, ‘te lang mee gewacht en het juiste psychologische moment voorbij laten gaan.’ 1

Mèt Djajadiningrat kwam ook een Nederlander in de raad die in ons volgende deel een belangrijke rol zal spelen en bij wiens carrière en opvattingen wij nu iets langer stil willen staan: Ch. O. van der Plas, gouverneur van Oost-Java, toen hij tot lid van de Raad van Nederlands- Indië werd benoemd.

Van der Plas was in 1891 in Indië geboren en daar al op twintigjarige leeftijd BB-ambtenaar geworden. Nadien was hij in Leiden Arabisch gaan studeren en na de voltooiing van die studie was hij benoemd tot consul in Djeddah; hij had daar uiteraard veel te maken met de uit Indië afkomstige hadj-gzngers. Na acht jaar verblijf in Saoedi-Arabië kreeg hij weer functies in het Indische bestuursapparaat. In '34 volgde zijn benoe­ ming tot resident van Cheribon (provincie West-Java), in '36 werd hij tot gouverneur van de provincie Oost-Java benoemd. Hij ontpopte zich daar als een man van een nieuwe aanpak: zelf diep doordrongen van de gelijkwaardigheid van alle mensen, meende hij dat de tegenstellingen in de koloniale maatschappij konden worden verzacht en dat die maatschap­ pij een impuls in een betere richting kon krijgen, als de leidende figuren uit de verschillende bevolkingsgroepen meer met elkaar in contact kwa­ men; geheel in overeenstemming met de boven de sociale realiteit zwevende denkbeelden van de beweging voor Morele Herbewapening, welke in die tijd in Europa opgeld deden, richtte hij derhalve op Oost- Java het z.g. Legioen van de Geest op, waartoe naast Europeanen ook Indonesiërs, Chinezen en Arabieren konden toetreden — ‘eerbied voor het leven, eerbied voor de mens, eerbied voor de Schepper’, was de zinspreuk van het Legioen en het ging er verder van uit dat, aldus zijn beginselverklaring, ‘Nederlands-Indië door de eigenschappen van de bevolkingsgroepen welke de historie daar heeft samengebracht, geroepen is, de eenheid in vrije verscheidenheid tot stand te brengen.’ 2 De politiek- bewuste Indonesiërs hadden voor zulk een streven geen waardering en veel Europeanen waren van oordeel dat van der Plas, op voet van gelijkheid met alle onderdanen omgaand, het gezag te grabbel gooide.3

' Sipatahoenan, 2 1 mei 1941, in Overzicht van de Indones. en Chinees-Maleise pers, 1941, p. 805. 2 Aangehaald door H. C. Harteveld in Een land bouwt aan zijn toe­

komst, 3 Van der Plas deed zijn best, Europeanen interesse bij te brengen voor de Javaanse volkscultuur en organiseerde daartoe eens, toen hij nog gouverneur van Oost-Java was, in het gebouw van de (Europese) Kunstkring te Soerabaja een avond

Van Starkenborgh evenwel had waardering voor de energie en bekwaam­ heid van van der Plas; óók waardeerde hij dat deze, in tegenstelling tot vele anderen, talrijke contacten in Indonesische kringen had (zijn Maleis was onberispelijk) en dat hij een uitnemend kenner van Indië en van de Islam was.

Vergelijkt men nu de maatregelen waardoor Indonesiërs in de periode mei '40—december '41 op verantwoordelijke posten werden geplaatst, met het geheel van de wensen die de Gapi in januari '41 in haar aan de commissie-Visman voorgelegd memorandum had neergelegd, dan is duidelijk dat zij althans de leden en de aanhang van de in de Gapi verenigde organisaties niet in het minst bevredigden. Door sommigen uit die kringen werd in die tijd wel eens een vergelijking gemaakt tussen wat op wereldlijk en op kerkelijk gebied gebeurde: op dat laatste hadden

In document 1939-1945 D E E L I I a (pagina 35-65)