• No results found

Japans economische onderhandelingen met Indië

In document 1939-1945 D E E L I I a (pagina 139-146)

Op 18 mei '40, onmiddellijk na de bezetting van Nederland, had Japan, zoals in hoofdstuk 8 vermeld, het Indische gouvernement om de jaar­ lijkse leverantie gevraagd van o.m. 1 min ton aardolie en 250000 ton bauxiet en aangedrongen op algemene onderhandelingen over de Japans- Indische relaties. Begin juni was geantwoord dat het gouvernement, wat de aardolie betrof (Japan had in '39 570 000 ton uit Indië ingevoerd), geen toezeggingen kon doen, dat het de gevraagde bauxiet wèl kon leveren en dat het geen behoefte had aan algemene onderhandelingen. In juli was komen vast te staan dat het toch tot die onderhandelingen zou komen en in augustus kreeg het gouvernement, nadat het de Japanse generaal Koiso als leider van de Japanse economische delegatie had gewraakt, te horen dat de Japanse minister van handel en nijverheid, Kobajasji, als hoofd van de delegatie zou optreden en dat Japan er prijs op stelde wanneer deze zijn besprekingen rechtstreeks met van Starkenborgh kon voeren. In overleg met de Londense regering werd tot een andere oplossing besloten: het leiderschap van de Nederlands-Indische delegatie werd toevertrouwd aan de directeur van Economische Zaken, van Mook; zijn positie behoudend werd hij, teneinde Kobajasji niet het gevoel te geven met een hoofdambtenaar te zijn afgescheept, benoemd tot buiten­ gewoon gezant en gevolmachtigd minister.1 De Nederlands-Indische delegatie bestond verder uit de directeur van Justitie, mr. Enthoven, en de directeur van Onderwijs en Eredienst, prof. Hoessein Djajadiningrat — beiden met opzet gekozen: Enthovens aanwezigheid zou duidelijk maken dat het gouvernement er mee zou voortgaan, de Japanners duchtig 1 ‘Er was’, vertelde van Mook ons in ’6 i, ‘wrevel over de hoge rang die ik kreeg. Die rang moest ook blijken uit mijn autonummer’ (men had in Indië een persoonlijk nummer en de hoogstgeplaatsten hadden de laagste nummers, de gouverneur-generaal een 1, de vice-president van de Raad van Nederlands-Indië een 2, enzovoort). ‘Van 30 had ik als directeur van Economische Zaken al 19 gekregen en nu werd het 7 a’ (de auto van de Japanse delegatie had het nummer 7). ‘Er waren veel Europeanen in Indië die dit soort kwesties belangrijk vonden.’ (van Mook, 8 nov. 1961)

K O B A J A S J I I N B A T A V I A

in het oog te houden, en met die van Djajadiningrat werd bereikt dat de Japanse delegatie niet alleen twee Nederlanders maar ook een Indonesiër tegenover zich zou hebben. Er was aan de Nederlandse delegatie een staf van deskundigen toegevoegd, als algemeen secretaris trad mr. J. E. van Hoogstraten op, hoofd van het Kantoor voor de Handel. Besloten was, de Japanners hoffelijk en voorkomend te behandelen - een gebouw aan het Koningsplein te Batavia was als conferentiegebouw ingericht en van air-conditioning voorzien. Kobajasji bracht uit Japan als delegatielid een afdelingschef van het departement van buitenlandse zaken mee en trof in Batavia, toen hij daar op 12 september '40 arriveerde, als derde delegatielid de Japanse consul-generaal aan, Saito; hij had voorts niet minder dan vier-en-twintig medewerkers bij zich, onder wie twee leger-, twee luchtmacht- en twee marine-officieren (die allen op Java hun ogen de kost zouden geven!) — een van die marine-officieren was de oud- marine-attaché in Den Haag, kapitein-ter-zee Tadasji Maëda, die tijdens de Japanse bezetting een belangrijke rol zou spelen.

Wat moest de Japanse delegatie bereiken?

Het kabinet-Konoje had dat vóór Kobajasji’s vertrek bepaald: hij moest volgens de op 27 augustus door het kabinet vastgestelde ‘Begin­ selen voor onderhandelingen met Nederlands-Indië’ Nederlands-Indië deel maken van de ‘Gemeenschappelijke Welvaartssfeer’, bereiken dat ‘het Indonesische volk het volledige zelfbeschikkingsrecht’ kreeg en ‘met Nederlands-Indië verdragen sluiten voor de militaire verdediging van dat gebied teneinde de vrede in de Gemeenschappelijke Welvaartssfeer, Indië inbegrepen, te waarborgen.’ 1

Deze in wezen politieke doelstellingen der Japanners waren uiteraard aan het gouvernement volmaakt duidelijk (Koiso had begin augustus in het eerder door ons gememoreerde interview met Reuter gezegd dat de status van Nederlands-Indië terwille van ‘de opbouw van de Nieuwe Orde in Azië gewijzigd’ moest worden en ‘de emancipatie van de volkeren van het Oosten met gebruikmaking van alle middelen uitge­ voerd’) — voor het gouvernement, extra-gewaarschuwd doordat de mi­ litaire kryptologen er spoedig in slaagden, enkele aan Kobajasji gezonden algemene instructies te decoderen, was dat voldoende reden om op economisch gebied geen krimp te geven.2 Een beleid niet zonder risico’s! 1 Aangehaald in The Fateful Choice, p. 14 3 -14 4 . 2 Daartoe droeg bij dat de bespre­ kingen begonnen met een uitwisseling van denkbeelden over het Driemogendhe­ denverdrag (een bij uitstek politiek onderwerp dus), waarin Kobajasji vergeefs pro­ beerde, de Nederlands-Indische delegatie er van te overtuigen dat Japan slechts vreedzame bedoelingen had.

Zou Japan, als het zich gedwarsboomd zag, met militaire middelen ingrijpen? Misschien. En Nederland had geen garanties van hulp, niet van Engeland en niet van de Verenigde Staten! Er waren onder diegenen die uit de verte de onderhandelingen gingen volgen, niet weinigen die, de vasthoudendheid van het gouvernement onderschattend, vreesden dat het onder de Japanse druk zou bezwijken. Vooral in Washington werd verondersteld dat Nederlands-Indië het voorbeeld van Frans-Indo-China zou volgen en Japan belangrijke concessies zou doen; dat was bepaald de verwachting van de grote Amerikaanse aardolie-concems — de bij hen sinds lang bestaande geïrriteerdheid wegens het feit dat zij in Indië minder bronnen in exploitatie hadden mogen nemen dan de Koninklij- ke/Shell, leidde er toe dat zij het State Department bewogen om blijk te geven van gebrek aan vertrouwen in het Indische gouvernement.1

Het lijkt ons niet noodzakelijk, hier alle bijzonderheden weer te geven van de gevoerde onderhandelingen die o.m. op tal van grondstoffen betrekking hadden2, en concentreren ons, wat die grondstoffen betreft,

1 Toen dat gebrek aan vertrouwen aan van Starkenborgh duidelijk was geworden, schreef hij op i oktober '40 in een persoonlijke brief aan de waarnemend gezant te Washington, baron W . van Boetzelaer (de gezant, dr. A. Loudon, was door ziekte uitgeschakeld) o.m.: ‘Ik ben er op voorbereid om, als de limiet van wat redelijk kan worden toegestaan, bereikt is, de consequenties (zelfs de ernstigste) te aanvaarden die uit een weigering verder te gaan zouden voortvloeien . . . U w telegrammen geven de indruk dat de Amerikaanse regering . . . de wens koestert, een soort van toezicht op onze gedragingen uit te oefenen . . . De bezetting van het Moederland en de omstan­ digheid dat onze regering in Londen onder het directe toezicht van de Engelse regering werkt’ (gelijk eerder vermeld, was van Starkenborgh er voorstander van dat de regering zich in Indië zou vestigen), ‘hebben ons in een droeve positie van afhanke­ lijkheid en hulpeloosheid gebracht.’ (brief in map ‘Mededelingen van de ou d-G G ’, IC)'

W ij vermelden in dit verband dat van Starkenborghs bereidheid om, mocht dat nodig zijn, oorlog met Japan te aanvaarden, in zijn naaste werkomgeving een tegen­ stander vond in de persoon van de directeur van zijn kabinet, dr. Idenburg, althans: deze schreef eind '40 o f begin '41 een memorandum waarin hij bepleitte dat Indië grote concessies zou doen om een accoord met Japan te bereiken. Het memorandum is verloren gegaan, maar G. J. Jongejans, toenmaals ambtenaar van de Dienst der Oost-Aziatische Zaken, die het verontwaardigd gelezen had, lichtte ons in ’8o in dat hij zich één formulering duidelijk herinnerde: ‘Japan kan alleen nog maar vooruit, Nederland kan alleen maar achteruit.’ (G. J. Jongejans: ‘Aantekening’, 14 okt. 1980, IC). Idenburgs advies werd door van Starkenborgh met beslistheid verworpen, trou­ wens: Idenburg zelf kwam na vrij korte tijd tot de conclusie dat hij de situatie verkeerd had beoordeeld. 2 Men vindt er een overzicht van in het nog tijdens de oorlog door van M ook geschreven, in '45 in Londen gepubliceerde boek Nederlands-Indië en Japan.

liever op één: de aardolie — daar ging het Japan immers in de eerste plaats om. Het had, zoals eerder vermeld, in geval van oorlog per jaar 7,9 min ton aardolie nodig en dat was precies de hoeveelheid welke Indië in '39 had geproduceerd.

Kobajasji begon met de eis te stellen dat de Japanners grote aardolie- concessies zouden krijgen en dat de jaarlijkse aardolie-uitvoer naar Japan van 570000 ton in '39 zou worden verhoogd tot 3,75 min ton. Inzake de concessies werd hem geantwoord dat er in Indië nauwelijks gebieden met aardoliehoudende lagen waren die niet reeds als concessie waren uitgegeven, zij het dat Japan wellicht hier en daar, vooral op Bomeo, de al aan Japanse maatschappijen uitgegeven (kleine) concessies zou mogen uitbreiden, en ten aanzien van de aardolie-uitvoer werd gesteld dat de door de in Indië werkzame aardolie-maatschappijen aangegane verplich­ tingen slechts toestonden dat de uitvoer naar Japan tot 1,8 min ton per jaar zou worden verhoogd — daarvan zou in eerste instantie in zes maanden maar de helft worden geleverd en nadien zou de situatie opnieuw bezien worden. Kobajasji, die liever niet met lege handen naar Japan wilde terugkeren, aanvaardde dat aanbod op 18 oktober - wij vermoeden dat zulks in hoge Japanse kringen tot aanzienlijke deining leidde, althans: op 20 oktober werd hij teruggeroepen en op de 22ste verliet hij Batavia. Daarmee waren de onderhandelingen overigens slechts opgeschort.

In november berichtte het kabinet-Konoje dat het een nieuwe dele­ gatieleider had benoemd: Kenkitsji Josjizawa, lid van het Japanse Ho­ gerhuis, oud-minister van buitenlandse zaken. Ook de Japanse consul- generaal, Saito, was vervangen — er was een nieuwe benoemd: Joetaka Isjizawa, die al in het midden van de jaren '30 een tijd lang consul- generaal in Batavia was geweest. Van Mook beschreef Josjizawa en Isjizawa als ‘mannen van de wereld, welgemanierd en vasthoudend, ingesteld op kundig en hoffelijk onderhandelen’.1 Wel, met al hun kunde en hoffelijkheid konden ook zij geen voortgang boeken, zulks te minder nadat zij, na eind december in Batavia te zijn aangekomen, midden januari '41 een memorandum hadden aangeboden met een aantal eisen die buitengewoon ver gingen: Nederlands-Indië moest zich met een verklaring over zijn algemene politiek aan Japans zijde scharen, er moes­ ten veel meer Japanners tot Indië worden toegelaten, Japanners moesten overal op zoek kunnen gaan naar delfstoffen, Japanse medici moesten overal hun beroep kunnen uitoefenen, Japanse vissers moesten kunnen 1 A.v., p. 73.

vissen in de territoriale wateren, er moesten op Indische bodem Japanse vissersnederzettingen en visserijbedrijven komen, Japanse schepen moesten overal in de archipel kunnen varen, tussen Japan en Nederlands- Indië moest een vliegdienst geopend worden en een telegraafkabel gelegd, Japanners moesten in heel Indië nieuwe bedrijven kunnen op­ richten en de Japanse invoer in Nederlands-Indië moest worden uitge­ breid, voor de belangrijkste invoerartikelen zelfs tot 75 o f 100% van de totale invoer. Wat Indië’s uitvoer betrof, herhaalde Josjizawa de eisen die zijn voorganger Kobajasji had gesteld, de aardolie-eis werd iets verhoogd: van 3,75 tot 3,8 min ton. Van Mooks conclusie was dat de algemene verklaring waarop Japan had aangedrongen en de concrete eisen die het naar voren had gebracht, ‘de bedoeling hadden om Neder- lands-Indië volledig in te lijven bij de ‘Sfeer van Gemeenschappelijke Welvaart” 1 — die conclusie was juist.

N og voor het officiële Nederlands-Indische antwoord was overhan­ digd, kwam in Japan een perscampagne op gang waarin beweerd werd dat een onoprecht Indisch gouvernement opzettelijk treuzelde en waarin allerlei vage dreigementen werden geuit. Van die dreigementen trok het gouvernement zich niets aan — toen aan Josjizawa op 6 juni het Indische antwoord-memorandum werd overhandigd (daar werd door van Mook bij meegedeeld dat het Indië’s ‘laatste woord’ was), kon de Japanner slechts constateren dat nagenoeg al zijn eisen waren afgewezen (enkele, tot een minimum gereduceerd, waren aanvaard2) en dat de Japanse regering, wat de uitvoer van aardolie betrof, opnieuw naar de aardolie- maatschappijen verwezen was.

Josjizawa lichtte Tokio in. Daar besloot de Contactraad op 11 juni dat de Japanse delegatie teruggeroepen zou worden maar dat de mogelijk­ heid tot nieuwe besprekingen moest worden opengelaten — de diploma­ tieke betrekkingen zouden niet worden verbroken, laat staan dat op korte termijn een invasie zou worden ondernomen (Japan was er niet klaar voor en de marine was er geenszins van overtuigd dat een oorlog met de Verenigde Staten onontkoombaar was). Aan Josjizawa werd de in­ 1 A.v., p. 77. 2 Zo stond ten aanzien van de Japanse medici in het antwoord-

memorandum: ‘De Nederlandse regering’ (formeel onderhandelde ‘gezant’ van M ook namens die regering, niet namens het gouvernement) ‘is bereid, welwillende aandacht te schenken aan een wijziging van de bestaande regelingen teneinde een strikt beperkt aantal Japanse artsen toe te laten voor de uitoefening van de geneeskunde in Neder- lands-Indië, uitsluitend voor Japanse inwoners’ (dat yaren er in totaal ca. achtduizend), ‘in die plaatsen waar het aantal Japanse inwoners deze toelating zou rechtvaardigen.’ (a.v., p. 109).

D E E C O N O M I S C H E O N D E R H A N D E L I N G E N A F G E B R O K E N structie geseind, de economische besprekingen af te breken en daarbij duidelijk te makën dat Japan de diplomatieke betrekkingen normaal wenste voort te zetten. Het kryptografisch bureau van de Generale Staf was er in samenwerking met een Japanoloog van de Dienst der Oost- Aziatische Zaken vele malen in geslaagd, detail-instructies welke tele­ grafisch aan de twee Japanse handelsdelegaties verstrekt waren, tijdig te ontcijferen, maar met het codetelegram dat minister Matsoeoka op 14 juni aan Josjizawa toezond, lukte dat niet, doordat aan Japanse zijde juist een nieuw codesysteem in gebruik was genomen — het gevolg was dat van Starkenborgh, bij wie Josjizawa op 17 juni een speciale audiëntie had aangevraagd, zich niet zonder bezorgdheid afvroeg o f de Japanner hem wellicht een oorlogsverklaring zou overhandigen. Niets daarvan: Josjizawa bleek een gemeenschappelijk uit te geven concept-slotcom- muniqué bij zich te hebben waarin geconstateerd werd dat de standpun­ ten tegenover elkaar waren blijven staan en dat de besprekingen voor­ lopig geëindigd waren. ‘Dat communiqué was aanstonds aanvaardbaar’, zei van Starkenborgh later aan de Enquêtecommissie. ‘Niet vaak heb ik mij zo opgelucht gevoeld!’ 1

Hoe reageerden de Indonesiërs op het verloop van de besprekingen? Wij hebben er maar heel weinig gegevens over.

De reactie van de Gerindo kan het gouvernement slechts welkom zijn geweest: zij waarschuwde voortdurend tegen de gevaren die Indonesië van de zijde van Japan dreigden. Anders was de reactie van de Parindra. Thamrin, haar fractieleider in de Volksraad, die er in november '39 al op had gewezen dat in inheemse kringen aan de naam van een Japanse generaal een betekenis was gegeven welke op het einde van het Neder­ lands bewind wees2, zei een jaar later in hetzelfde college dat de letters van de naam Kobajasi (zo werd die naam in het Maleis gespeld) tot de volgende zin hadden geleid: ‘Kolonie orang Belanda akan Japan ambil

' Getuige van Starkenborgh, Enq., punt n, ongepublic. verhoren, vraagno. 29050.

2 De letters waaruit de naam van die generaal, in het Maleis: Djintan, bestond, waren geïnterpreteerd als de eerste letters van de woorden in de zin 'DjendralJapan ini nanti

tolong anak negerï — ‘Deze Japanse generaal zal spoedig de inheemsen helpen.’ (aan­

seantero Indonesia’, oftewel: ‘De hele Nederlandse kolonie Indonesië zal door Japan veroverd worden’ — Thamrin noemde dat een voorbeeld van ‘volkshumor’.1 Daarbij tekenen wij aan dat die ‘humor’, naar wij veron­ derstellen, door het gouvernement niet op prijs werd gesteld, dat het Thamrins uitlating als een nieuw bewijs zag voor zijn Japanse sympa­ thieën en dat bij die inheemsen die de vermelde zin aan elkaar doorga­ ven2, zonder twijfel ook de Djojobojo-voorspelling een rol heeft ge­ speeld.

In de kringen der Europeanen waren er sommigen die afkeurden dat het gouvernement met Japan bleef onderhandelen ook toen dat land in september '40 het Driemogendhedenverdrag had ondertekend, hetgeen de animositeit tegen Japan had aangewakkerd. Hier en daar werden in de periode zomer '40—zomer '41 anti-Japanse pamfletten verspreid, soms werd ook de Japanse vlag verbrand o f kwam het tot gevechten met individuele Japanners. Kon de politie de betrokken Europeanen in han­ den krijgen, dan werden zij veroordeeld en hetzelfde geschiedde met redacteuren van bladen van de Gerindo waarin scherp anti-Japans ge­ schreven was — het gouvernement wenste de Japanners geen enkel voorwendsel tot ingrijpen te geven. Een zekere beduchtheid voor dat ingrijpen blééf bestaan en niet alleen bij van Starkenborgh maar ook bij vele Europeanen was derhalve de opluchting groot, toen Japan, op 17 juni de onderhandelingen afbrekend, daar op dat moment geen enkele militaire consequentie aan verbond.

Groot was bij die Europeanen ook de bewondering voor van Mook op wie, doordat van Starkenborgh zich op de achtergrond had gehouden, de volle aandacht was gevallen en die, zo leek het sommigen, onvervaard standhoudend, persoonlijk de onderhandelingen had doen mislukken. ‘Hij kreeg’, zei ons later een toenmalige referendaris van de Algemene Secretarie, ‘bij ons in die tijd een haast legendarische naam — hèm zagen wij als ‘de redder des vaderlands’. U moet daarbij bedenken dat van Mook, gemakkelijk toegankelijk en joviaal als hij was, meer tot de 1 Aangehaald in Pluvier: Overzicht, p. 183. 2 Dat aldus in bedekte termen gesproken werd, had óók te maken met het feit dat wie zich openlijk ten gunste van een Japanse bezetting uitliet, een gerechtelijk vonnis riskeerde. Zo werd in september '40 in Medan een inheemse eigenaar van een stoffenwinkel tot zeven maanden gevangenisstraf veroordeeld omdat hij gezegd had: ‘Als de Japanners over dit land regeren, zullen wij ons voldaan voelen, want de Japanners eerbiedigen ons volk en zullen ons niet uitpersen. Dit blijkt al hieruit dat zij tegen ons ‘meneer’ zeggen, als wij een Japans hotel o f een Japanse winkel binnenkomen.’ (Tjaja Timoer, 30 sept. 1940, in Overzicht

V A N M O O K ‘ D E R E D D E R D E S V A D E R L A N D S ’

verbeelding sprak dan van Starkenborgh die zich steeds zo gereserveerd voordeed.’ 1

In document 1939-1945 D E E L I I a (pagina 139-146)