• No results found

Indië’s defensie

In document 1939-1945 D E E L I I a (pagina 65-77)

De uitgestrekte Indische archipel die van het begin van de twintigste eeuw a f een van ’s werelds belangrijkste leveranciers van tropische grondstoffen en voedingsmiddelen werd, was het bezit van, nuchter beschouwd, slechts een kleine Europese mogendheid: Nederland — een land dat nimmer in staat zou zijn, die archipel uit eigen kracht te verdedigen tegen een grote mogendheid die er zijn zinnen op zou zetten, zich van dat rijke gebied meester te maken. Intussen behoefden de kabinetten welke Nederland voor de Eerste Wereldoorlog kende, op dit punt geen acute bezorgdheid te koesteren. Ten aanzien van de ontsluiting van Indië’s economische hulpbronnen werd de politiek van de ‘open deur’ gevolgd — die deur stond dan voor de Engelsen in feite wel iets wijder open dan voor, bijvoorbeeld, de Amerikanen, de Duitsers en de Japanners, maar van de daaruit voortvloeiende geprikkeldheid behoefde Nederland zich niet veel aan te trekken: de Engelse vloot was verreweg de sterkste ter wereld en Engeland, dat in de zeventiende en achttiende eeuw de Oost-Indische Compagnie en in de eerste decennia van de negentiende het Koninkrijk der Nederlanden menigmaal in de archipel moeilijkheden had bezorgd, leek er zich, sterk door het eigen bezit van o.m. Brits-Indië, Birma en Malakka, bij neergelegd te hebben dat Indië door Nederland werd bestuurd. Dat had voor Nederland een groot voordeel: ons land mocht er op rekenen dat het in 1902 gesloten Engels- Japans bondgenootschapsverdrag Japan in toom zou houden.’

1 Voor Nederland was vooral van belang dat de Engelse partner van het in 1907 gevormde concern van de Koninklijke/SAe// uitstekende verbindingen had in Engelse regeringskringen. Dat ook de SAe//-partner wenste dat het concern de exploitatie van de Indische petroleumbronnen ongestoord zou kunnen voortzetten, bleek in juni '14, enkele maanden dus voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, toen (aldus de Engelse historicus Nicholas Tarling) de oprichter van de Shell, Sir Marcus Samuel, aan het Foreign Office voorstelde dat Engeland Nederland de waarborg zou geven dat het Nederlands-Indië tegen Japanse aggressie zou beschermen in ruil voor een Neder­ landse toezegging dat Engeland na Nederland de grootste afnemer mocht worden van Indische aardolie. De Engelse regering wees dit voorstel van de hand, er op wijzend dat het voorgesteld accoord door Engelands bondgenoot Japan als, zei de Engelse

P L A N N E N V O O R DE V L O O T

Met dat al groeide in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog in kringen van de Nederlandse regering en vooral ook van de marine het besef dat het effectiefste middel om Nederlands-Indië te beveiligen het bezit van een vloot zou zijn die van dezelfde orde van grootte was als de Japanse — in 1913 stelde een staatscommissie voor dat een nieuwe Nederlandse vloot zou worden gebouwd, o.m. bestaande uit 9 slagschepen, 6 (kleine) kruisers, 8 torpedobootjagers en 22 onderzeeboten. Dit ambitieuze plan was nog niet door de regering aanvaard en aan het parlement voorgelegd toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Midden in die oorlog, in 1916, werden twee kruisers op stapel gezet, de ‘Java’ en de ‘Sumatra’, en een jaar later een derde, de ‘Celebes’ (de ‘Celebes’ zou niet afgebouwd worden, de beide andere respectievelijk in '25 en '26 in de vaart gebracht). Aan het einde van de oorlog waren de marineschepen, die gemiddeld twintig jaar oud waren, goeddeels opgevaren — de regering stelde der­ halve een commissie in die, wat Indië betrof, de richtlijn in het oog moest houden dat de Nederlandse vloot aldaar als taak zou krijgen, het door­ dringen van een vijand in de archipel niet te verhinderen maar slechts te vertragen — het bouwen, regelmatig moderniseren en bemannen van een vloot van groot materieel als slagschepen werd geacht Nederlands krach­ ten in elk opzicht te boven te gaan. ‘In feite betekende dit’, merkten wij in Voorspel op', ‘dat het koninkrijk voor de verdediging van zijn over­ zeese gebiedsdelen afhankelijk werd van anderen. Het nog in 1913 althans

Prime Minister, Herbert Asquith, ‘gross perfidf beschouwd zou worden. Churchill, toen

minister van marine, was van mening dat het het beste zou zijn wanneer Engeland en Japan samen Nederland het bezit van Nederlands-Indië zouden waarborgen. Op die mogelijkheid werd de Nederlandse regering gewezen, toen Engeland kort na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog trachtte, Nederland als bondgenoot aan zijn zijde te krijgen. (Nicholas Tarling in 'A vital British interest’, Journal of South-East Asian

Studies, sept. 1978, p. 181-84).

Tarling heeft verder vermeld dat de Engelse consul-generaal te Batavia in oktober ’ ió, d.w.z. in de periode van de massale ontplooiing van de Sarekat Islam en van de opstand in Djambi, in een rapport aan zijn regering de opinie uitte dat de inheemsen genoeg hadden van het Nederlandse gezag; men moest, meende de consul-generaal, Nederland voor de keus stellen zich al o f niet aan de zijde van de Geallieerden te scharen — in het eerste geval zou Nederland dan Java, de Kleine Soenda-eilanden, de Molukken en Nederlands-Nieuw-Guinea mogen behouden terwijl Engeland en Japan samen zouden bepalen wat er met Sumatra, Bomeo en Celebes zou gebeuren, in het tweede geval zou Japan de gelegenheid moeten krijgen zich van Indië meester te maken. Het Foreign Office legde dit brutale voorstel terzijde, (a.v, p. 187—88). 1 Nl. aan het slot van hoofdstuk 3: ‘De Eerste Wereldoorlog en zijn gevolgen’.

I N D I Ë ’S D E F E N S I E

door de betrokken staatscommissie gehuldigde uitgangspunt: zelfstandi­ ge verdediging, werd prijsgegeven.’

De nieuwe commissie1 stelde voor, de actie ter vertraging van het doordringen van een vijand in de archipel in de eerste plaats aan onder­ zeeboten toe te vertrouwen waarvan er voor Indië 18 gebouwd moesten worden; die onderzeeboten zouden dan een dekking moeten hebben van één o f twee nieuwe kruisers (de ‘Java’, de ‘Sumatra’ en de ‘Celebes’ waren in aanbouw), 6 torpedobootjagers en 98 watervliegtuigen. De commissie meende voorts dat een goed gebruik moest worden gemaakt van zee- mijnen — daartoe moest Indië de beschikking krijgen over nog eens twee onderzeeboten die niet met torpedolanceerbuizen zouden worden uit­ gerust maar met installaties tot het leggen van mijnen. Tenslotte advi­ seerde de commissie, de hoofdmacht van de vloot in Indische wateren te stationeren in Tandjong Priok — daar, vlak bij het regeringscentrum Batavia, zou dan een nieuwe vlootbasis gebouwd moeten worden.

De plannen van de commissie, door het eerste kabinet-Ruys de Bee- renbrouck overgenomen, werden in Indië gunstig beoordeeld door de door gouverneur-generaal van Limburg Stirum ingestelde Indische De- fensiecommissie en door de Volksraad goedgekeurd; vervolgens werden zij aan de Staten-Generaal voorgelegd in een wetsvoorstel waaruit bleek dat het kabinet de kosten over twaalf jaar wilde uitsmeren. Er rees in Nederland een storm van protesten: wijdverbreid was er de verwachting dat de in '19 opgerichte Volkenbond het uitbreken van nieuwe grote oor­ logen zou kunnen voorkomen, bovendien hadden (zoals in hoofdstuk 8 vermeld) alle grote mogendheden, Japan inbegrepen, na hun conferentie te Washington Nederland het bezit van Indië gewaarborgd, en tenslotte werd, gezien het feit dat de Duitse onderzeeboten in de Eerste Wereld­ oorlog geen beslissende successen hadden behaald tegen de Geallieerde oorlogsbodems en convooien, door sommigen betwijfeld o f de primaire verdedigingsrol in Indië wel terecht aan het onderzeebootwapen was toevertrouwd. Het eerste kabinet-Ruys de Beerenbrouck trok het wets­ voorstel in. In ’23 legde het tweede kabinet-Ruys een nieuwe, opnieuw door een commissie voorbereide, Vlootwet aan de Kamers voor: nu wilde de regering in zes jaar de helft bouwen van wat zij een jaar tevoren

1 W ij ontlenen een deel van de nu volgende gegevens aan de studies van prof. dr. G. Teitler: ‘Het Knil en de Vlootwetten. Toedracht en uitwerking van de defensie- grondslagen van 1927’ en ‘De Indische defensie en de bezuinigingen, 19 3 0 -19 3 5.’ De eerste studie is in 1981 gepubliceerd door de Sectie Militaire Geschiedenis van de Landmachtstaf, de tweede door het Koninklijk. Instituut voor de Marine.

D E V L O O T W E T V E R W O R P E N

had voorgesteld. Uiteraard mocht men aannemen dat na die zes jaar, als ’s lands financiën het toestonden, de bouw van de, eventueel in het licht der technische ontwikkelingen gewijzigde, tweede helft zou worden voorgesteld (de commissie had dat bepleit) - mede op grond van die verwachting kon de Indische Defensiecommissie zich met de Vlootwet- '23 verenigen, zo ook de Volksraad. In Nederland evenwel kreeg de storm van protesten die in ’22 was opgestoken, de kracht van een orkaan; de SDAP en het N W organiseerden een tegen de Vlootwet gericht volks- petitionnement dat 1,3 miljoen handtekeningen verwierf. Eind oktober '23 werd in de Tweede Kamer gestemd. Van de honderd leden ontbrak slechts één. Zieke leden, zelfs één doodziek lid, hadden zich naar het Binnenhof gesleept. Tien leden van de RKSP-fractie schaarden zich bij de oppositie en de Vlootwet werd met de kleinst mogelijke meerderheid verworpen: 49 stemmen vóór, 50 tegen.

Er ontstond als gevolg van dit alles grote onzekerheid op defensiege­ bied — onzeker werd ook wat nu precies in Indië de taak van het Knil zou zijn. De Vlootwet-’23, die de in '22 door de regering wenselijk geachte vlootsterkte had gehalveerd (men sprak van ‘het halve mini­ mum’), voorzag de vorming van een vloot die slechts sterk genoeg zou zijn om neutraliteitsschendingen tegen te gaan - kon men, die lijn doortrekkend, het Knil dan niet beter tot een zuiver politieleger reduce­ ren? De commandant van het Knil, luitenant-generaal F. J. Kroesen, keerde zich met kracht tegen dit denkbeeld en wees er in '24 op dat het, gezien de groeiende betekenis van de Borneose aardoliebronnen, on­ waarschijnlijk was dat Indië neutraal zou kunnen blijven als het Britse Rijk en/of de Verenigde Staten ooit met Japan in oorlog zouden raken — hij noemde het in een in augustus '24 aan gouverneur-generaal Fock gerichte nota ‘waarschijnlijk dat, als Japan iets tegen ons onderneemt, wij steun mogen verwachten van Westerse landen. Echter, Japan zal ons alleen aanvallen als het weet de handen geheel vrij te hebben’ ; hij achtte het verder ‘geenszins ondenkbaar dat Japan, mogelijk door middel van een strategische overvalling’ (zo hadden de Japanners immers in 1894 de oorlog met China en in 1904 die met Rusland ingezet), ‘het er op zet om ten spoedigste af te rekenen met de in de Pacific aanwezige Engelse en Amerikaanse eskaders om daarna, vóór de aankomst der hoofdstrijd­ krachten dezer mogendheden, zich meester te maken van Batavia en/of Soerabaja.’ 1 Anders gezegd: het Knil moest in staat worden gesteld, een Japanse landing af te slaan.

I N D I Ë ’S D E F E N S I E

Dat laatste was in '23 ook de opvatting geweest van de Indische Defensiecommissie: zij had, rapporterend over de Vlootwet-’23, aanbe­ volen om, als deel van het Knil, op Java een uit twee divisies bestaand Veldleger te vormen; dat Veldleger, bijna negentienduizend militairen tellend, zou ongeveer de helft van het Knil omvatten en diende, aldus de commissie, aangevuld te worden met een legerluchtmacht van 12 jagers en 24 lichte bommenwerpers. Dat waren allemaal papieren plannen en wat daarvan verwezenlijkt zou worden, was in het midden van de jaren '20 volstrekt onzeker.

In '27 kwam er duidelijkheid: duidelijkheid in de vorm van de ‘Defensiegrondslagen van Nederlands-Indië’. De minister van koloniën, dr. J. C. Koningsberger, had voor de formulering van die grondslagen opnieuw een commissie in het leven willen roepen, maar toen hij dat denkbeeld om advies aan de Raad van State had voorgelegd, kreeg hij van die Raad een kant-en-klaar stuk terug dat vervolgens door de regering werd goedgekeurd - er was met het gouvernement in Batavia nauwelijks overleg over gepleegd, de Volksraad was er buiten gehouden en ook de Staten-Generaal werden er niet in gekend, omdat de goedkeuring door de regering geen onmiddellijke consequenties had voor de begroting.

Wie had dat stuk opgesteld dat de steen der wijzen leek te zijn? Niemand anders dan A. W. F. Idenburg, oud-officier van het Knil, oud- gouverneur-generaal en oud-minister van koloniën — de man die na zijn aftreden, in '19, als lid van het eerste kabinet-Ruys de Beerenbrouck in '24 tot lid van de Raad van State was benoemd.

Zijn Defensiegrondslagen1 gaven de strijdkrachten in Indië twee ta­ ken: ‘handhaving van het Nederlandse gezag in de archipel tegen onrust o f verzet binnen de grenzen’ (dat was de primaire taak van het Knil) en ‘vervulling van de militaire plicht als lid van de Volkengemeenschap’ (niet alleen dus als lid van de Volkenbond) ‘tegenover andere volkeren’ ; die tweede taak, aldus de Defensiegrondslagen,

‘beperkt zich, afgezien van de deelneming met beschikbare middelen aan een gemeenschappelijke actie met anderen, tot handhaving van een strikte neutraliteit in conflicten tussen derde mogendheden . . . [Er] w o r d t . . . van uitgegaan dat de neutraliteitshandhaving op Java w ordt vervuld door het leger met steun van de vloot; in de gewesten buiten Java door de vloot, die daarbij op bijzonder kwetsbare punten door het leger w ordt gesteund’ —

twee ‘bijzonder kwetsbare punten’ werden genoemd, beide op Oost- Borneo gelegen: Tarakan en Balikpapan, belangrijke wingebieden van aardolie.

Voor de uitvoering van die twee taken werd voor de vloot een sterkte van tenminste 2 kruisers, 8 jagers en 12 onderzeeboten wenselijk geacht en die vloot diende haar moderne, met walbatterijen gedekte basis te krijgen niet in Tandjong Priok maar in Soerabaja; dat was goedkoper omdat in Soerabaja, waar al een vlootsteunpunt was, minder graafwerk­ zaamheden verricht moesten worden.

Er werd in de Defensiegrondslagen voorts van uitgegaan dat de vijand (daarbij werd steeds aan Japan gedacht) in eerste instantie op Java niet veel meer dan drie- tot vierduizend man aan land zou kunnen zetten — daartegen zou het Veldleger de strijd heel wel kunnen opnemen. Zou Japan evenwel tot veel grotere operaties overgaai), dan zouden zowel de marine als het Knil te zwak blijken; in dat geval zouden de beschikbare strijdkrachten, aldus de Defensiegrondslagen, ‘zich zo goed mogelijk te weer stellen tot ons steun zal worden geboden.’

Voor de marine in Indische wateren waren de Defensiegrondslagen van belang omdat zij vastheid boden. Twee kruisers waren evenwel onvoldoende, aangezien elk oorlogsschip periodiek voor zijn groot on­ derhoud uit de vaart is; wilde men in Indische wateren steeds de be­ schikking hebben over twee kruisers, dan moest er een derde aan worden toegevoegd — een voorstel tot bouw van die derde kruiser (dat werd de ‘De Ruyter’) werd in '30 door de Staten-Generaal goedgekeurd.

Zou de marine dus uitgebreid worden, het Knil werd in het kader van de bezuinigingspolitiek, welke het gevolg was van de diepe crisis, met een paar duizend man ingekrompen en voor vervanging van verouderde wapens door meer moderne was er geen geld.

DE ‘D E F E N S I E G R O N D S L A G E N V A N N E D E R L A N D S - I N D I Ë ’

In de Defensiegrondslagen was slechts op schrift gesteld wat sinds de opkomst van Japan als moderne en sterke mogendheid een realiteit was: Nederland was voor een voortgezette verdediging van Nederlands-Indië afhankelijk van steun door derden. Het enige land dat daarvoor in de omstandigheden van de jaren '30 m aanmerking kwam, was Engeland. Evenwel: in Europa wenste ons land zijn traditionele neutraliteitspolitiek

voort te zetten en dat was moeilijk verenigbaar met een exclusieve binding aan Engeland ter verdediging van de Indische archipel - het was trouwens de vraag o f Engeland, dat in de eerste plaats lette op wat in en bij Europa gebeurde en dat slechts zwakke strijdkrachten in en bij Azië had, bereid zou zijn, de vérgaande verplichting te aanvaarden om Ne- derlands-Indië tegen Japanse aggressie te beschermen.

In de lente van '36 kwam Colijn, die in die tijd in zijn derde kabinet behalve minister-president ook minister van koloniën en ad interim van defensie was, tot de conclusie dat hij er verstandig aan deed, in het geheim contact aan te knopen met de Engelse regering. Begin april zei hij tegen de Engelse militaire attaché in Den Haag dat hij graag Engels advies zou krijgen inzake de beste types vliegtuigen waarmee het Knil en de Marine- luchtvaartdienst in Indië konden worden uitgerust — dat verzoek plaatste hij evenwel in een veel breder kader: ‘he stated quite bluntly', zo rappor­ teerde de Engelse gezant, ‘ that he thought the inviolability of the Dutch East Indies presented an equal if not greater interest to England than that of Holland itself M Nog geen twee weken later sneed Colijn bij de gezant persoon­ lijk, en tot diens verrassing, hetzelfde onderwerp aan. ‘In his view’, aldus de gezant aan het Foreign Office,

' it was such a vital British interest that the Dutch East Indies should not be taken byJapan, that there was little doubt that, if they were attacked by that country, Great Britain would come to the assistance o f the Dutch. H e said that he was precluded by the established policy o f his country from suggesting any formal political arrangement for mutual assistance in that part o f the world (and in any case he had doubts as to the expediency o f a formal arrangement), but . . . it seemed to him only commonsense to try to f n d out which form o f defence would most usefully supplement British defence measures in those waters. He feit that he could quite well discuss the question informally with his friends in England — putting it in the form of asking them what they would do i f they were in his place.'2

In een nota aan de ministerraad, waarvan de koningin een afschrift kreeg, gaf Colijn begin mei '36 uitdrukking aan hetzelfde vertrouwen dat Engeland Nederland te hulp zou komen als Japan Indië zou aanvallen. ‘Teneinde’, schreef hij, ‘tot een deugdelijke beslissing te komen over hetgeen onzerzijds bij beperkte geldmiddelen moet worden gedaan’ (er

1 Brief, 11 april 1936, van de Engelse gezant te Den Haag aan het Foreign Office, aangehaald door Tarling in het Journal of South East Asian Studies, sept. 1978 p. 207. 2 A.v., 22 april 1936, a.v.

C O L I J N S G E H E I M E B E S P R E K I N G E N I N L O N D E N

was al besloten, voor het Knil 13 moderne bommenwerpers aan te schaffen en Colijn wilde daar nu 26 aan toevoegen, terwijl hij voor de Marineluchtvaartdienst 60 moderne vliegboten wilde kopen), ‘zou ei­ genlijk een bespreking met de Engelse regering nodig zijn. Dit wijkt echter dermate af van onze gangbare politiek, dat daaraan grote bezwaren verbonden zijn.’ 1

Hij onderving die bezwaren door in juli in Londen, waar hij, zoals het heette, op vakantie was, langdurig te spreken met de Engelse minister van buitenlandse zaken, Anthony Eden, en diens ambtgenoten van de luchtmacht en de marine, Lord Swinton en Sir Samuel Hoare. De Engelse Chiefs of Staff hadden de Engelse regering inmiddels geadviseerd, N e­ derland met betrekking tot Indië geen garanties te geven (gevreesd werd dat Nederland de versterking van de Indische defensie, welke ook in Engelands belang was, dan achterwege zou laten) - zulke garanties kreeg Colijn dan ook niet, maar Eden zei hem, het toe te juichen als Colijn met Swinton en Hoare contact zou opnemen inzake de types vliegtuigen die voor Nederlands-Indië het beste zouden zijn. Nadien kreeg Colijn schriftelijke adviezen o.m. over vliegkampschepen (de regering achtte die voor Nederland niet nodig omdat zij de eilanden van de archipel als het ware voor onzinkbare vliegkampschepen hield) — het slot van het lied was dat besloten werd, ten behoeve van het Knil niet 13 maar 39 bommenwerpers te bestellen, Amerikaanse, en voor de ten behoeve van de Marineluchtvaartdienst in Indië te bestellen 60 vliegboten de keuze

In document 1939-1945 D E E L I I a (pagina 65-77)