• No results found

Marine / Marineluchtmacht

In document 1939-1945 D E E L I I a (pagina 103-122)

Schrijven wij over de marine en de Marineluchtmacht (d.w.z. de Mari­ neluchtvaartdienst oftewel de MLD), dan willen wij eerst stilstaan bij de persoon van de commandant-Zeemacht.

Conrad Emile Lambert Helfrich was in 1886 in Semarang geboren als zoon van een officier van gezondheid van het Knil; hij was, evenals Berenschot, gedeeltelijk van inheemse afkomst: een Indische Nederlan­ der dus. Van jongsaf aan voelde hij zich tot de marine aangetrokken — op zeventienjarige leeftijd ging hij naar Nederland om er op het Koninklijk 1 W . D. Edmonds: They fought with what they had. The story of the Army Air Forces in

A D M I R A A L H E L F R I C H

Instituut voor de Marine tot marine-officier te worden opgeleid. Nadien vervulde hij op de varende eenheden dan wel aan de wal verschillende functies waarbij hij opviel door zijn energie en intelligentie. In ’22 werd hij in de gelegenheid gesteld, de colleges aan de Hogere Marine Krijgs­ school te volgen - van leerling werd hij er leraar, bijna driejaar lang. In ’31 werd hij benoemd tot chef-staf van de marine in Indische wateren en van eind '35 tot eind '37 commandeerde hij er het eskader. Na vervolgens anderhalf jaar lang in Nederland directeur van de Hogere Marine Krijgsschool te zijn geweest, werd hij in oktober '39 benoemd tot commandant-Zeemacht in Indië. Hij was toen nog schout-bij-nacht; de bevordering tot vice-admiraal, hem zeer welkom (‘ijdelheid was zijn zwakheid’, zei van Starkenborgh ons in ’ó i1) vond plaats op 31 augustus '40, Koninginnedag.

Uiterlijk leek Helfrich op wat men ‘een ruwe zeebonk’ pleegt te noemen, maar die schijn bedroog. ‘Ik heb hem’, schreef later Vromans, ‘nooit horen vloeken o f rauwe taal horen gebruiken; w el krasse termen, doch altijd parlementair. Binnenskamers was hij eerder subtiel en diepdenkend, waar­ bij hij de kwade zijde vaak eerder zag dan de goede. Z ijn dadendrang was onmiskenbaar en zijn rondborstigheid was vaak de verongelijktheid van de man die met idioten o f knoeiers o f onwaarachtigen te doen heeft, die hij nu eens flink de waarheid zegt. D it luchtte hem op maar daarmee gaf hij zich bloot aan zijn soms minder faire tegenstanders. Generaal Berenschot w ond de Staatsmobilisa- tieraad . . . om zijn pink; hij was slechts ogenschijnlijk zachtaardig. Admiraal Helfrich kwam in die gevallen bijna tot ruzie.’ 2

De commandant-Zeemacht was vóór alles een vechter, diep doordron­ gen van Nederlands roemrijke tradities ter zee, een bezielend aanvoerder ook en het tegendeel van een bureaucraat. Toen hij, na vrijwel al zijn schepen in de Indische wateren verloren te hebben, op Ceylon waar hij zijn nieuwe hoofdkwartier vestigde, in '42 een nieuwe chef personeel moest benoemen, zei hij letterlijk: ‘Ik vraag naar een man die de mensen kent, niet naar een die de voorschriften kent — die laatste heb ik o f vind ik wel ergens.’ 3 Met hart en ziel was hij verbonden met Indië waar hij geboren was en was opgegroeid — hij zag het als een integrerend deel van het koninkrijk en wees dan ook de aspiraties der Indonesische

1 Van Starkenborgh, 23 okt. 1961. 2 A. G. Vrom ans:‘Aantekeningen bij de artikelen van A. Besnard over K. W . L. Bezemer: Z ij vochten op de zeven zeeën (1956)’, p. 7. 3 H. A. van Foreest in Alle Hens, nov. 1962, p. 3.

I N D I Ë ’S D E F E N S I E

nationalisten met grote beslistheid af. Voor Indië’s verdediging was hij bereid de hoogste offers te brengen. Dat bleek al ten duidelijkste uit de algemene gedragslijn, ‘De eer van de Nederlandse vlag’, welke hij kort na de Meidagen van '40 op de vloot liet verspreiden. Onder verwijzing naar de bestaande marinevoorschriften bepaalde hij daarin o.m.,

‘dat gestreden zal worden tot de laatste man, zolang de tegenstander nog op enigerlei w ijze, met w elk wapen dan ook, schade kan w orden toegebracht;

dat tijdens o f na de strijd geen onderdeel der Koninklijke Marine, hetzij dat een schip o f vliegtuig is, dan w el een inrichting aan de w al aan de vijand zal worden overgegeven;

dat nim m er een schip, een vliegtuig o f enig ander materieel, hieronder begre­ pen bedrijfsstoffen, de vijand in bruikbare staat in handen mag vallen;

dat Hr.M s. oorlogsschepen, die in de strijd elk m iddel om de vijand schade toe te brengen hebben verloren, tot zinken zullen w orden gebracht en met waaiende Nederlandse vlag ten onder zullen gaan’ *

-men zou dit kunnen interpreteren (en zeker was dit de strekking van het stuk) als een instructie om in de Indische wateren de strijd tegen de Japanners tot het uiterste vol te houden, anders gezegd: bij die verdedi­ ging de Indische wateren nimmer te verlaten. Op zichzelf was dit niet in overeenstemming met wat de algemene strategie ter zee voorschreef: marineschepen zijn essentieel verplaatsbare gevechtseenheden die er, wanneer de vijand op een bepaald gevechtsterrein volstrekt oppermachtig is, verstandig aan doen zich van dat gevechtsterrein terug te trekken om er pas weer te verschijnen als de krachtsverhoudingen anders zijn komen te liggen. Inderdaad, in februari '41 bracht Helfrich in zoverre een wijziging aan in de richtlijn welke hij had uitgegeven, dat hij nu in een als ‘zeer geheim’ aangeduide beschikking bepaalde dat de Koninklijke Marine de strijd in Indische wateren zou voortzetten totdat de Japanners op Java hun hoofdlanding zouden hebben uitgevoerd — nadien zouden de resterende schepen en vliegtuigen verlof hebben, die wateren te verlaten om de strijd elders voort te zetten. Als laatste zin stond in die nieuwe richtlijn: ‘De wens, het Vaderland (waar ook) te blijven dienen, moet voorop staan en alle pogingen zullen daartoe in het werk worden gesteld.’ 2 Dat het evenwel een primaire taak was van de marine om de

1 Getuige Helfrich, Enq., punt n, ongepublic. verhoren, vraagno. 6 8 915. 2 Aange­ haald in (Minist. van defensie, Kon. Luchtmacht, Sectie Luchtmacht Historie) O. G. Ward: ‘De Militaire Luchtvaart van het Knil buiten Nederlands-Indië in de jaren 19 4 2 -19 4 5 ’ (z.j.), p. 2. (Verder aan te halen als: Ward: ‘Militaire Luchtvaart’).

H E L F R I C H S R I C H T L I J N E N

Japanse hoofdlanding op Java te voorkomen, althans dat te trachten, leed voor Helfrich geen enkele twijfel.

Evenals het leger gaf de marine zich na de Meidagen van '40 grote moeite om haar personele en materiële grondslag te verbeteren. Nederland kon niet langer marine-officieren leveren — Indië droeg zorg voor een eigen officiersopleiding: in augustus '40 werd in Soerabaja een nieuw ‘Willems­ oord’ geopend (een tegenhanger van het Koninklijk Instituut voor de Marine te Den Helder); commandant daarvan werd schout-bij-nacht G. W. Stöve, een bekwame maar niet bijster inspirerende vlagofficier, aan wie Helfrich in juni het bevel over het in Indische wateren aanwezige marine-eskader had ontnomen om het over te dragen aan schout-bij- nacht K. W. F. M. Doorman in wiens leiderschap hij meer vertrouwen had.

Gelijk al vermeld, werd het Marine-etablissement te Soerabaja be­ langrijk uitgebreid — er werden vóór het uitbreken van de oorlog in de Pacific 12 motortorpedoboten en 15 met lichte mitrailleurs uitgeruste patrouilleboten gebouwd (een w erf in Tandjong Priok voegde daar nog 8 aan toe). Het Marine-etablissement was verder volop bezet met het onderhouden en repareren van de varende eenheden van de marine — tijd vergde ook een grote reparatie van de kruiser ‘Sumatra’ die, na prinses Juliana en de prinsesjes Beatrix en Irene uit Engeland naar Canada gebracht te hebben, in oktober '40 in Soerabaja arriveerde. De kruiser werd er buiten dienst gesteld en het personeel werd over de overige schepen verdeeld. De reparatie (in het schip moest o.m. een nieuwe electrische installatie worden ingebouwd die nog in de Meidagen van '40 uit Nederland per schip was weggezonden) zou minstens anderhalf jaar vergen, hetgeen samenhing met het feit dat het herstel van het schip, waarvan de machine vaak gebreken had vertoond, een lage prioriteit had gekregen.

Dan werd in opdracht van de marine de vaargeul in het Westervaar- water breder en dieper gemaakt; wilde de haven te Soerabaja ook bij eb bereikbaar zijn voor grotere schepen dan kruisers, dan moest de geul op een breedte van ca. 100 meter en een diepte van 10 meter gebracht worden. Hier werd dag en nacht aan gewerkt; de geul was begin maart '42 gereed. De bedoeling was ook dat het doordringen tot Soerabaja extra

zou worden bemoeilijkt doordat, gelijk reeds vermeld, op een rif dat in de toegang tot het Westervaarwater lag, een grote kustbatterij zou worden geplaatst — de fundamenten voor die batterij kwamen op tijd klaar maar het geschut kon niet meer geïnstalleerd worden.

Tenslotte vermelden wij dat van mei '40 af geheel nieuwe mijnen­ velden werden gelegd — de gegevens over die velden waren namelijk steeds naar Nederland gezonden en men zag het als mogelijk dat de ligging van de vóór mei '40 gelegde velden via de Duitsers aan de Japanners bekend was geworden.

Al vóór het uitbreken van de oorlog in de Pacific werd van de marine veel gevergd, zulks in het kader van de oorlogvoering tegen Duitsland en Italië. Tussen mei '40 en december '41 zond de Kriegsmarine in totaal acht oorlogsschepen, raiders, naar de Pacific en de Indische Oceaan, waar zich soms twee, een enkele keer zelfs drie van die voor de koopvaardij levensgevaarlijke schepen tegelijk bevonden. Zodra zij waren gesigna­ leerd, moesten de koopvaarders, geïnstrueerd door de Afdeling Handels­ bescherming van het departement van marine, grote omwegen maken en werd door oorlogsschepen en vliegtuigen jacht gemaakt op de raiders. Er werd door Helfrich dan ook wel gebruik gemaakt van z.g. lokschepen: Nederlandse koopvaarders die naar het gebied gezonden werden waar een raider werd vermoed en die dan steeds een Nederlandse onderzee­ boot in de nabijheid hadden.1 Het kwam nimmer tot een ontmoeting 1 In zijn ‘De lotgevallen van onze koopvaardij in Nederlands-Indische wateren’ (een hoofdstuk van zijn breed opgezette, nog niet in druk verschenen geschiedenis van de Nederlandse koopvaardij in de Tweede Wereldoorlog) schrijft K. W . L. Bezemer: ‘Het is zeer de vraag o f de onderzeeboot wel met succes had kunnen aanvallen, daar de aanhoudingen’ (door de raiders) ‘meestal overdag plaatsvonden, zodat men onder water, op vrij grote afstand, had moeten lanceren’ (daar stond tegenover dat de aanhoudende raider stil zou liggen) — Bezemer meent voorts dat de gevechtswaarde van de raiders door Helfrich ‘kennelijk sterk werd onderschat’ en wijst er op ‘dat de Engelsen de ‘lokaasmethode’ van Helfrich nooit hebben toegepast.’ (K. W . L. Beze­ mer: a.v., p. 18-19 ).

Helfrich legde eenzelfde strijdvaardigheid aan de dag toen hij in februari '4 1 de Nederlandse kruisers en torpedobootjagers opdracht gaf, het veel zwaardere en beter bewapende Duitse pantserschip Admiral Scheer op te vangen en er de strijd mee aan te binden. Het pantserschip had een koopvaarder van de KPM bij Mauritius tot zinken

DE M A R I N E I N A C T I E

met een van die raiders — het zoeken evenwel en soms ook de jacht op verdachte schepen in de archipel die bij nader onderzoek bevriende schepen bleken te zijn (‘iedereen zag plotseling spoken’, schreef Helfrich later1), stelden hoge eisen aan het uithoudingsvermogen van de beman­ ningen en veroorzaakten slijtage aan de schepen-zelf.

Het kostte Helfrich dan bovendien nog moeite te voorkomen dat aan de marine in Indië krachten onttrokken werden om aan de marine in Engelse wateren te worden toegevoegd. In december '39 had hij de kanonneerboot ‘Flores’ naar Nederland moeten laten terugvaren en in april '40 de torpedobootjager ‘Van Galen’ ; dat laatste schip ging in de Meidagen van '40 bij Rotterdam verloren — nadien oefende Furstner als bevelhebber van de Nederlandse zeestrijdkrachten van Londen uit een voortdurende pressie op Helfrich uit om personeel voor de in Engeland gestationeerde marineschepen af te staan. ‘De strijd in Europa’, seinde Furstner in september '41 aan Helfrich,

‘is nog lang niet gewonnen . . . Zowel bij ons als bij onze bondgenoten moet alles op alles worden gezet om de Duitsers te verslaan, wanneer nodig zelfs met naar Engeland opzenden van eenheden der Koninklijke Marine uit Indië. Japan komt daarna en het zou nodig kunnen zijn, tijdelijk in Oost-Azië in het defensief te blijven, totdat meer strijdkrachten voor dat operatieterrein kunnen worden beschikbaar gesteld’2

-nu, voor dat naar Engeland opzenden van eenheden uit de Indische wateren voelde Helfrich niets. Hij had er al zo weinig.

In ’4 0-’4i bestond de Koninklijke Marine in Indische wateren uit twee

gebracht maar dat schip had, voor dit geschiedde, zijn positie kunnen uitseinen. Helfrichs opdracht was, de aanval op de Adtniral Scheer doör te zetten tot het uiterste. ‘Dat betekent’, legde de commandant van een groep vliegboten van de Marinelucht­ vaartdienst aan de Enquêtecommissie uit, ‘dat hij kapotgaat o f jij. In dit geval waren

wij het vermoedelijk geweest, want het schip was eigenlijk te sterk voor ons.’ (getuige

W . van Prooijen, Enq., dl. VIII c, p. 356).

1 C. E. L. Helfrich: Memoires (1950), dl. I, p. 59. 2 Telegram, 19 sept. 1941, van Furstner aan Helfrich in : (Chef van de marinestaf, Bureau maritieme historie) A. N. de Vos van Steenwijk: ‘Schets van het marinebeleid in de Tweede Wereldoorlog’ (1977)- P- i89

-kruisers (de ‘Java’ en de ‘De Ruyter’), één flottieljeleider (de ‘Tromp’) die ook als ‘kruiser’ aangeduid kon worden (dat zullen wij gemakshalve voortaan doen), zeven torpedobootjagers (de ‘Van Ghent’, de ‘Piet Hein’, de ‘Evertsen’, ‘de Kortenaer’, de ‘Witte de With’, de ‘Banckert’ en de ‘Van Nes’), vijftien onderzeeboten: zeven oude (de ‘K 7’ t.e.m. ‘K 13 ’) en acht moderne (de ‘K 14’ t.e.m. ‘K 18’ en de ‘O 16’, ‘O 19’ en ‘O 20’), één kanonneerboot (de ‘Soemba’), zes mijnenleggers1, vier grote en vier kleine mijnenvegers2, het oude pantserschip ‘Soerabaja’ (de herdoopte ‘Zeven Provinciën’), twee bevoorradingsschepen (de ‘Zuiderkruis’ en de ‘Janssens’), twee tankers en vier z.g. vliegtuigmoederschepen: schepen die een varend basisje vormden voor de vliegboten van de Marineluchtvaart­ dienst. Die vier vliegtuigmoederschepen en de mijnenlegger ‘Rigel’ hadden oorspronkelijk behoord tot de Gouvernementsmarine: ongewa­ pende schepen die speciaal de verbindingen ten behoeve van het gou­ vernement onderhielden (daarvoor waren niet steeds KPM-schepen beschikbaar), ter zee de politiedienst uitoefenden en zorg droegen voor het aanbrengen van tonnen, bakens en lichten; de v ijf afgestane schepen waren door de marine verbouwd. Voorts had de marine een schip van de Stoomvaart Maatschappij Nederland, de ‘Op ten Noort’ (al in hoofd­ stuk 9 genoemd), verbouwd tot modem hospitaalschip en tenslotte waren er de al gememoreerde scheepjes die het Marine-etablissement en de w erf in Tandj ong Priok hadden kunnen afleveren: 12 motortorpedoboten en 23 patrouilleboten.

Uit al die schepen was een als vechtende eenheid bedoelde kern gevormd, ‘het eskader’ ; het bestond uit de drie kruisers, zes van de zeven jagers en zeven van de dertien onderzeeboten en aan deze waren de twee

tankers en het bevoorradingsschip ‘Zuiderkruis’ toegevoegd.

Van deze schepen, voorzover voor de strijd bedoeld, waren de mo­ derne onderzeeboten kwalitatief de beste. Hun groot-kaliber-torpedo’s (doorsnee: 53 cm) waren goed, maar geen onderzeeboot- o f jagercom- mandant (ook de jagers konden torpedo’s lanceren) had ooit verlof gekregen, met die torpedo’s te oefenen op afstanden van meer dan een kilometer — er moest steeds geoefend worden met oefentorpedo’s (door­ snee: 45 cm) en op doelen die minder dan een kilometer verwijderd waren. Gevreesd werd dat bij lange-afstand-oefeningen met ‘echte’ tor­ pedo’s exemplaren verloren zouden gaan en dat werd te duur geacht. Het 1 De ‘W illem van der Zaan’, de ‘Prins van Oranje’, de ‘Gouden Leeuw’, de ‘Krakatau’, de ‘Pro Patria’ en de ‘Rigel’. 2 Resp. de ‘Jan van Amstel’, de ‘Pieter de Bitter’, de ‘Abraham Crijnssen’, de ‘Eland Dubois’ en de A, B, C en D.

E E N H E D E N V A N DE M A R I N E

gevolg was dat onderzeeboot- en torpedobootjagercommandanten die ‘geoefend’ heetten, in werkelijkheid maar ten dele geoefend waren.

Wat de overige schepen van het eskader betreft: de torpedobootjagers, waarvan de oudste uit '28 dateerde, waren artilleristisch goed, de kruiser ‘De Ruyter’ had een niet zo sterke hoofdbatterij maar wèl een zeer geavanceerde vuurleiding en een goede luchtafweer en de in de Eerste Wereldoorlog op stapel gezette ‘Java’ was geheel verouderd.

Verouderd waren al die Nederlandse oorlogsbodems ook in zoverre dat zij niet de beschikking hadden over moderne apparatuur tot het opsporen en volgen van tegenstanders: in september '41 beschikte de marine in Indische wateren nog slechts over twee, uit Engeland ontvan­ gen dsi/c-toestellen (apparaten om vijandelijke onderzeeboten onder water op te sporen1) — radar-toestellen ontbraken geheel. Alle Japanse oorlogsschepen (wij komen op de Japanse vloot nog terug) waren daar­ entegen met asdic uitgerust, sommige tevens met een primitieve vorm van radar.

Van hoog tot laag wist men aan boord van de schepen dat de kwaliteit van de marine te wensen overliet, zij het dat wellicht de meeste officieren dat scherper beseften dan de meeste manschappen.2 Voor allen was de periode tussen mei '40 en december '41 moeilijk. Het patrouilleren en jagen zonder dat een vijand in zicht kwam, was, aldus later Vromans3,

‘intens taai werk, hoogst deprimerend en vermoeiend, waarbij door de detache­ ring van eenheden niet tot een echt geoefend eskader kon w orden gekomen. D e berichten van huis (voor zo velen: Nederland) bleven uit en de geruchten . . . dat de gezinnen daar in m oeilijkheden kwamen, waren niet goed voor de geest. O ok het tot in het waanzinnige ‘vaderlandslievend’ doen van krant en tijdschrift was dat niet. Iedere opvarende wist w el dat de ‘D e Ruyter’ maar een kleine kruiser was en de ‘Ja va ’ een heel oud beestje; de officieren wisten dat onze torpedoboot­ jagers niet geoefend waren in lange-afstand-lanceren . . . Het was geen goede tijd voo r de ‘uitvoerder’, terwijl juist de mensen aan de wal, die w èl wat reëels konden doen, tastbare resultaten konden zien en ontsnappen aan bedoelde morele

1 Die twee toestellen waren ingebouwd op de kanonneerboot ‘Soemba’ en de mijnenlegger ‘Willem van der Zaan’. 2 Per 1 april '40 (latere officiële gegevens ontbreken) was de sterkte van het marinepersoneel in Indië de volgende: Europees beroepspersoneel: 403 officieren en 3 091 onderofficieren en manschappen (onder wie 351 mariniers); Europees reserve-personeel: 14 officieren en 449 onderofficieren en manschappen; inheems personeel: 1 862 onderofficieren en manschappen. 3 Vro­ mans was commandant van een torpedobootjager geweest alvorens bij het departe­ ment der marine te Batavia hoofd te worden van de afdeling materieel.

I N D I Ë ’ S D E F E N S I E

ellende. Ik heb voorbeelden gezien van officieren die w erkelijk opleefden w an­ neer ze van een schip af in zulk een ‘opbouw -functie’ werden geplaatst.’ 1

Evenwel: hoeveel ook aan de marine mankeerde, zij sloeg binnen het geheel van de zeestrijdkrachten met welker aanwezigheid in de Nanjo Japan rekening moest houden, in '40—'41 geen slecht figuur: liet men de kleine eenheden weg, dan beschikte Nederland over drie kruisers, zeven torpedobootjagers en dertien onderzeeboten, Engeland (in Singapore) over drie kruisers en v ijf (uit de Eerste Wereldoorlog daterende) torpe­ dobootjagers, de Verenigde Staten (in de Baai van Manila) over twee kruisers, dertien (eveneens uit de Eerste Wereldoorlog daterende) torpe­ dobootjagers en negen-en-twintig onderzeeboten.

Zware kruisers, slagschepen en vliegkampschepen, die Japan wèl bezat, ontbraken geheel — het werkelijke tegenwicht tegen Japan werd dan ook niet gevormd door die drie zwakke eskaders in Soerabaja, Singapore en de Baai van Manila, maar door de Amerikaanse zware kruisers, slagsche­ pen en vliegkampschepen die hun basis hadden in Pearl Harbor op de Hawaii-eilanden.

In Indische wateren kreeg de marine haar eerste vliegtuigen eind ’ i8: twee Duitse watervliegtuig] es die gebruik gingen maken van het vlieg­ kamp te Tandjong Priok dat door het Knil was ingericht. Het Knil schakelde spoedig op landvliegtuigen over — Tandjong Priok werd toen het eerste kamp van de Marineluchtvaartdienst, de MLD. Die dienst breidde zich in de jaren ’20 geleidelijk uit en kreeg meer en meer taken te verrichten; er werden o.m. zeerovers opgespoord en tevens werden uitgebreide proeven genomen teneinde vast te stellen in hoeverre zee- mijnen en onder water varende onderzeeboten uit de lucht zichtbaar waren.

In de tweede helft van de jaren '20 ging de MLD vliegen met Duitse Dornier-vliegboten — bij Soerabaja werd toen een vliegkamp in dienst gesteld, Morokrembangan, dat voortdurend werd uitgebreid en gemo­ derniseerd. Nieuwe, door een Nederlandse officier ontworpen

In document 1939-1945 D E E L I I a (pagina 103-122)