• No results found

De commissie-Visman

In document 1939-1945 D E E L I I a (pagina 27-35)

De commissie welke midden september '40 door van Starkenborgh benoemd werd, stond onder voorzitterschap van een lid van de Raad van Nederlands-Indië, dr. F. H. Visman, een harde werker van wie een dominerende invloed uitging. De commissie telde voorts zes leden: twee andere Nederlanders, drie Indonesiërs en één Indische Chinees. De twee andere Nederlanders waren mr. K. L. J. Enthoven, directeur van justitie1, en prof. dr. W. F. Wertheim, hoogleraar aan de Rechtshogeschool te Batavia; de drie Indonesiërs waren Raden Adipati Ario Soejono, Vismans collega als lid van de Raad van Nederlands-Indië, mr. dr. Raden Soepomo, docent aan de bestuursacademie te Batavia2, en mr. dr. T. S. G. Moelia, lid van de Volksraad voor de Christelijke Staatkundige Partij (de tegen­ hanger van de ARP); de Indisch-Chinese groep tenslotte werd vertegen­ woordigd door mr. ir. Ong Swan Yoe, die als gedeputeerde lid was van het provinciaal bestuur van Oostjava. Er zat in de commissie niemand die er radicale opvattingen op na hield.

In het perspectief van de Indonesische nationalisten had de commissie weinig aantrekkelijks. Haar instelling werd, schrijft Pluvier, door de Indonesische dagbladen beschouwd als ‘afleidingsmanoeuvre omdat de regering besefte dat er iets gedaan moest worden’ 3, en in de drie Indo­ nesiërs die lid werden van de commissie, konden de nationalisten geens­ zins vertegenwoordigers zien van hun beweging. De aan de commissie opgedragen hoofdtaak, ‘een onderzoek in te stellen naar de wensen, stromingen en opvattingen bij de verschillende landaarden, lagen en standen op het terrein van de staatkundige ontwikkeling en ten aanzien van de daarmee samenhangende positie van de diverse bevolkingsgroe­ pen’, werd bovendien door de nationalisten, wat hun betrof, als overbo­ dig gezien: hun ‘wensen, stromingen en opvattingen’ waren duidelijk neergelegd in de beginselverklaring van de Gapi en in de drie moties, welke, op één punt na, door het gouvernement terzijde waren geschoven. Een neventaak van de commissie was, de mogelijkheid en de consequen­ ties te onderzoeken van het instellen van een Indisch burgerschap en van het vervangen in de wetgeving van de termen ‘Inlander’ en ‘Inlands’.

Binnen de Gapi ontstond aanvankelijk .verdeeldheid o f men de com­ 1 Tijdens de werkzaamheden van de commissie-Visman werd hij benoemd als hoogleraar in het staatsrecht aan de Rechtshogeschool; als directeur van justitie werd hij opgevolgd door mr. N . S. Blom. 2 Soepomo werd in de loop van 41 hoogleraar in het adat-iecht aan de Rechtshogeschool. 3 Pluvier: Overzicht, p. 176.

H E T P L A N V A N D E ‘ G A P l ’

missie-Visman zou erkennen, d.w.z. met een delegatie voor haar ver­ schijnen, maar in december '40 werd overeenstemming bereikt: de Gapi voerde actie voor een Indonesisch parlement — dan had het zin, de commissie en de publieke opinie in het algemeen te doen weten, hoe dat parlement er uit zou zien en hoe het zou worden samengesteld. Daartoe werd begin '41 een ‘Memorandum nopens de staatkundige constructie van Indonesia' opgesteld1 dat eerst op dat parlement, vervol­ gens op zijn ‘encadrering’ en tenslotte op de ‘middelen ter bereiking’ van het parlement inging.

Het parlement werd gezien als bestaande uit een Eerste en Tweede Kamer. De leden van de Eerste Kamer zouden gekozen worden ‘volgens een nader te regelen stelsel dat waarborgen biedt voor een behoorlijke vertegenwoordiging van groeperingen en stromingen in de maatschap­ pij’, de leden van de Tweede rechtstreeks door alle staatsburgers (‘het staatsburgerschap omvat in principe het tegenwoordige Nederlands on- derdaanschap’), zulks op grondslag van evenredigheid maar met inacht­ neming van regionale belangen (de verschillende delen van Indonesia zouden dus een vastgesteld aantal leden kiezen, teneinde te voorkomen dat Java, het volkrijkste eiland, zou domineren).

Uit de paragraaf ‘Encadrering van het parlement’ bleek dat de Gapi een onafhankelijk Indonesia wenste dat evenwel met Nederland ‘een statenbond’ zou vormen. Terwijl in dat Indonesia het parlement de wet­ gevende macht zou uitoefenen, zou de uitvoerende macht (over de rechterlijke macht werd gezwegen) bij ‘het staatshoofd’ berusten dat buitengewoon vérgaande bevoegdheden zou krijgen: bijgestaan door een door hem benoemd ‘adviescollege (Raad van Indië)’, zou hij ‘in overleg met het parlement’ ministers benoemen en bovendien ten aanzien van alle besluiten van het parlement het recht van veto hebben; hoe dat staatshoofd zou worden benoemd, werd niet aangegeven.

Natuurlijk besefte de Ga/>/-leiding dat wat zij hier als contouren van een onafhankelijk Indonesia aangaf, toekomstmuziek was. Uit de para­ graaf ‘Middelen ter bereiking van een parlement’ bleek evenwel dat zij aan de onafhankelijkheid een overgangsstadium vooraf wilde laten gaan; de duur daarvan werd niet bepaald, wèl vermeldde die paragraaf dat dat stadium ‘binnen de tijd van v ijf jaren, desnoods met gebruikmaking van het staatsnoodrecht’, moest worden verwezenlijkt. Na die vijfjaar moest dan de volgende toestand zijn bereikt: naast de Nederlandse gouverneur- generaal zou er een Indonesische luitenant-gouverneur-generaal zijn, 1 Tekst in van der Wal: Volksraad, dl. II, p. 688—89.

meer Indonesiërs zouden leden zijn van de Raad van Nederlands-Indië, naast de Nederlandse directeuren der departementen zouden er Indone­ sische onderdirecteuren zijn en naast de Volksraad zou er een door algemene en rechtstreekse verkiezingen gekozen Volkskamer komen. ‘Volksraad en Volkskamer tezamen vormen’, aldus het Gapi-memoran­ dum, ‘de Volksvertegenwoordiging. Regering en Volksvertegenwoordi­ ging vormen tezamen het self-governmetit. Het self-government regelt het landsbelang (begroting enz.).’ Tenslotte zouden dan het opperbestuur en het self-government tezamen de uitgewerkte constitutie van het met N e­ derland verbonden Indonesia moeten vaststellen en in de overgangstijd regelingen treffen op de gebieden van de buitenlandse betrekkingen en de defensie.

Kort en goed: dit was een in zijn strekking duidelijk, in zijn uitwerking gebrekkig schema om Nederlands-Indië binnen vijfjaar om te vormen tot een dominion Indonesia en dat dominion zou na een niet aangegeven termijn een in een statenbond met Nederland samengaand, onafhanke­ lijk Indonesia worden.

Het memorandum waarin dit plan werd ontvouwd, werd op 21 januari '41 in een vergadering te ‘Djakarta’, waaralle in de federatie samengaande organisaties vertegenwoordigd waren, goedgekeurd en toen ondertekend door de vertegenwoordigers van de PSII, de Parindra en de Gerindo die tezamen het secretariaat van de Gapi vormden: Abikoesno, Raden Soe- kardjo Wirjopranoto (die Thamrins plaats had ingenomen) en Gani.1 Abikoesno was woordvoerder toen een delegatie van de Gapi het me­ morandum op 14 februari aan de commissie-Visman aanbood — vervol­ gens ging de Gapi er nog toe over, het memorandum in vijftigduizend exemplaren te laten drukken; deze werden, voorzover bekend, slechts in Batavia verspreid. Vermelding verdient nog dat de Gapi-delegatie tijdens haar gesprek met de commissie-Visman zei dat zij niet volstrekt wilde vasthouden aan de termijn van v ijf jaar die voor de vorming van het dominion was genoemd, dat zij het wenselijk achtte dat er in de naast de Volksraad optredende Volkskamer voldoende Nederlanders zouden ko­ men en dat zij voor een onafhankelijk Indonesia aanvankelijk twee staatshoofden wenste: een Nederlander èn een Indonesiër, beiden te benoemen door de Kroon — later zou er slechts één staatshoofd zijn: een Indonesiër, die zou worden gekozen; door wie en hoe, werd niet dui­ delijk gemaakt.

1 Gani kwam kort nadien in opspraak toen hij de mededeling deed dat hij zijn studie voor arts (hij was al medisch doctorandus) afbrak om filmacteur te worden.

H E T P L A N V A N D E ‘ G A P l ’

De Gapi was de veruit belangrijkste organisatie welke door de com- missie-Visman werd gehoord, maar er waren er veel meer waarvan de woordvoerders o f voor de voltallige commissie o f voor de twee sub­ commissies verschenen waarin zij zich om praktische redenen had ge­ splitst. Die subcommissies reisden naar delen van Sumatra en naar Zuid- oost-Borneo — wat de overige delen van Sumatra en Borneo betreft alsmede de Grote Oost (Celebes, de Molukken, de Kleine Soenda- eilanden en Nieuw-Guinea), moest de commissie, aldus haar rapport, ‘volstaan met vraaggesprekken, die ginds naar aanwijzingen van de commissie werden gevoerd door daartoe uitgezóchte ambtenaren.’ 1 In totaal werden honderdzeven-en-veertig personen door o f namens de commissie gehoord — nièt evenwel geïnterneerden als Soekarno, Hatta en Sjahrir.

De commissie had de behoefte, de door haar verzamelde staatkundige wensen een brede achtergrond te geven. Daartoe bevatte het eerste deel van haar verslag waardevolle overzichten van de hand van negen des­ kundigen (acht Nederlanders, één Indonesiër), handelend over het eco­ nomisch leven van Indië, de landsfinanciën, sociale toestanden (‘Enkele gegevens van sociale aard’), de Volksraad, de zelfbesturende landschappen en de bestuursdecentralisatie - de commissie betreurde het dat zij op de sociale toestanden niet dieper had kunnen ingaan en dat overzichten van de ontwikkeling van de pers en van de nationalistische beweging ont­ braken; vooral dat laatste was een ernstig manco.

De commissie bereikte op drie punten sprekende en duidelijke con­ clusies: dat alle voor haar verschenen o f in haar opdracht gehoorde Indonesiërs, Chinezen en Arabieren ‘volledige gelijkheid met de Euro­ peaan’ wensten (de instelling van een ‘Indisch burgerschap’ achtte de commissie evenwel bezwaarlijk2), dat de Chinezen die gelijkheid wen­ sten ook als zij niet aan de Indonesiërs en Arabieren werd geschonken, en dat door Indonesiërs, Chinezen en Arabieren ‘zeer werd geklaagd’ over ‘ongelijke behandeling in het maatschappelijk leven’, m.a.w. over sociale discriminatie.3 ‘Treffende voorbeelden van grievende behande­ ling van oosterse particulieren vaak van hoge sociale standing, door

1 (Nederlands-Indisch gouvernement) Commissie tot bestudering van staatsrechtelijke

hervormingen, ingesteld . . . 14 september 1940, (1942), dl. I, p. XIII. 2 Vervanging van

de termen ‘Inlander’ en ‘Inlands’ door ‘Indonesiër’ en ‘Indonesisch’ in de wetten en ordonnanties achtte de commissie wèl mogelijk. 3 Commissie-Visman: Verslag, dl. II, p. 24.

politie- en andere ambtenaren werden aan de commissie genoemd’ 1 en ‘in een deel van het Europees verenigingsleven en in openbare gelegen­ heden als hotels en zwembaden worden nog steeds ras-barrières opge­ worpen’ — de ‘voornaamste grieven’ richtten zich evenwel ‘tegen de benoemingspolitiek der overheid’ 2 en trouwens ook tegen die van het Westers bedrijfsleven: Indonesiërs kregen te weinig kansen.

Wat de klachten betrof der Indische Chinezen (geïrriteerd sinds het begin van de eeuw toen wèl de Japanners maar niet zij aan Europeanen waren gelijkgesteld), constateerde de commissie, ‘dat vrijwel alle Chinese woordvoerders het over één punt eens waren: de regering zou in haar Chinezenpolitiek hebben gefaald’ ; wèl waren dezen sinds 1910 Neder­ landse onderdanen maar dat was, zo voelden zij het, ‘slechts een natio­ naliteit zonder inhoud’ : het gouvernement deed te weinig aan voor Chinese jongeren bestemd onderwijs, de Dienst der Oost-Aziatische

1 Voorbeelden gaf de commissie daar niet van maar enkele voorbeelden van discri­ minatie door particulieren troffen wij aan in een speciale uitgave, Een land bouwt aan

zijn toekomst, welke het Semarangse dagblad De Locomotief (een blad dat met kracht de

gelijkwaardigheid van Nederlanders, Vreemde Oosterlingen en Indonesiërs bepleitte) ter gelegenheid van de jaarwisseling ’40-’4 i deed verschijnen. In die uitgave versche­ nen 51 bijdragen: 33 van Nederlanders, onder wie van M ook (‘dat voor een werkelijke ontwikkeling van Nederlands-Indië als land het Nederlandse element voor leiding en binding onmisbaar is’), Helfrich, Berenschot, Visman, Kerstens, van der Plas, I. J. Brugmans, J. H. Ritman en Koets, 6 van Chinezen, onder wie H. H. Kan, en 12 van Indonesiërs, onder wie Dewantoro en Abdoel Kadir Widjojoatmodjo, voorzitter van de tweede organisatie van inheemse bestuursambtenaren, de Vereniging van ambtenaren bij het inlands bestuur. Er bevonden zich onder de bijdragen geen van de op politiek gebied vooraanstaande, radicale nationalisten, wèl werd in een door een inheemse juriste te Batavia geschreven bijdrage het starre karakter van van Starkenborghs beleid gelaakt.

D e bedoelde voorbeelden stonden in Abdoel Kadirs bijdrage die o.m. schreef: ‘Wat te denken van een Hollander uit de betere kringen die een baboe v an een overbuurman met stenen bekogelde omdat deze godsdienstige Batavia’se wat hardop uit de Koran las na negenen ’s avonds? Wat te denken van de vele Europese dames die het verschil niet zien tussen baboes en pri/aji-vrouwen’ (inheemse vrouwen van adellijke afkomst) ‘en ons’ (d.w.z. de inheemse bestuursambtenaren) ‘gedurende de huldebetoging in de hoofdstad’ (de betoging op Koninginnedag, 31 augustus '40) ‘bestempelden ‘Wat een prachtige djongossen!’ ’ (inheemse bedienden).

Zich richtend tot de Europeanen, schreef in deze uitgave J. H. Ritman, oud- hoofdredacteur van het Bataviaas Nieuwsblad, nu hoofd van de Regeringspubliciteits- dienst: ‘Laat ons, de waanzin van de Duitse rassentheorieën verwerpende, vooral niet vergeten dat ook wij (als geheel genomen) niet zonder zonden waren — en zijn’ - het ‘als geheel genomen’ impliceert uiteraard dat er Europeanen waren die vrij waren van ras-vooroordelen. 2 Commissie-Visman: Verslag, dl. II, p. 85—86.

H E T R A P P O R T V A N D E C O M M I S S I E - V I S M A N

Zaken had geen tijd voor ‘een actieve verzorging van de culturele en sociale belangen der Indo-Chinezen’, ‘maar de grootste grief der Indo- Chinezen is dat zij als Vreemde Oosterlingen naar hun gevoel slechts als tweede- o f derderang-burgers werden behandeld, in tegenstelling tot bijv. de Japanners’.1

In hoeverre kwamen nu in het verslag de staatkundige wensen van de Indonesiërs aan bod? Het tweede deel dat, gedeeltelijk aan de hand van concepten van leden van de commissie, geheel door voorzitter Visman geschreven was, gaf die wensen weer en deze waren van een verwarrende verscheidenheid; daarin werd het feit weerspiegeld dat de commissie die wensen had ingewonnen in regionaal, cultureel en politiek verschillende delen van een archipel, waarvan ‘heterogeniteit’ ‘het voornaamste ken­ merk’ heette.2 De betekenis van de groepen en organisaties welke die wensen hadden vertolkt, werd evenwel niet gewogen. Zag de commissie dan niet in wat het gewicht was van de Gapi, die Pijper, van Starken- borghs adviseur voor inlandse zaken, al in januari '40 had doen schrijven: ‘Nimmer in de geschiedenis der Inheemse politieke beweging is de eenheid zo groot geweest als nu’ ? Neen, die betekenis werd door de commissie niet gezien, althans niet vermeld. Haar rapport had het on­ doorzichtig karakter van een Nederlands Voorlopig Verslag op een wetsvoorstel (‘vele leden’, ‘sommige leden’, enz.): geen der voor haar verschenen groepen en organisaties werd met name genoemd, de Gapi werd slechts aangeduid als ‘een grote combinatie van Indonesische groe­ pen’ en het door de Gapi ingediende memorandum werd onvoldoende verdisconteerd in een van de belangrijkste formuleringen van het verslag: ‘Bij de verscheidenheid van wensen, welke over het rijksverband werden geuit, werden gene ontmoet welke zich richtten op verbreking van dit verband’ 3 — ja, maar de Gapi had aangedrongen op de uiteindelijke vorming van een onafhankelijk Indonesië dat dan wel met Nederland verbonden zou zijn maar niet in het door de commissie-Visman bedoel­ de ‘rijksverband’.

De commissie schreef voorts dat naar schatting driehonderdduizend Indonesiërs in moderne organisaties verenigd waren; ook, dat achter de actief belangstellenden sprake was van ‘de potentiële belangstelling van een brede groep die op de achtergrond blijft totdat bijzondere omstan­ digheden haar wekken en nieuwe aantallen toevoeren naar de actief belangstellenden’ 4, maar verder dan deze constateringen kwam de com­

missie niet en zij verbond er nog een onjuiste conclusie aan ook: zij meende namelijk dat het niet de politieke activisten waren die uitdruk­ king gaven aan wat de brede massa wenste. ‘De stem van het volk hoort men’, schreef zij,

‘ eigenlijk niet; voor wat de massa denkt en voelt, ga men allereerst te rade bij de volkshoofden. Deze weten echter dat de massa niet volslagen politiek indif­ ferent is. Z ij komt in beweging als zij haar gevestigde belangen o f haar gelo of in onm iddellijk gevaar ziet gebracht.’ 1

Dit was een echo van de traditionele visie van het gouvernement (zijn ‘wijsheid en onpartijdigheid’ alsook zijn ‘strikte rechtvaardigheid’ wer­ den door de commissie geprezen2) maar daarin was geen rekening ge­ houden met het feit dat juist het gezag van de volkshoofden door de nationalistische beweging geleidelijk werd ondermijnd — evenmin werd er rekening mee gehouden dat delen van de massa, door de nationalisten geïnspireerd, meer en meer in beweging waren gekomen, niet ter ver­ dediging van hun gevestigde belangen o f van de Islam maar voor een heel ander doel: de beëindiging van de Nederlandse koloniale heerschap­

pij-Deze kortzichtigheid van de commissie droeg er toe bij dat zij, er vast van overtuigd dat de eenheid van het koninkrijk niet alleen moest maar ook zou blijven bestaan, een rooskleurig beeld schetste van Indië’s toekomst als deel van een ‘vernieuwd’ koninkrijk — hoe vernieuwd? ‘Het is niet voor de commissie mogelijk’, schreef zij, ‘om hierbij een bepaalde oplossing aan te bevelen’ 3 — wel zag zij na de oorlog een Rijksraad functioneren waarin Nederland, Indië, de Antillen en Suriname zouden zijn vertegenwoordigd. Welk een perspectief!

‘ M et één deel in Europa, het centrum van het Rijk, en één deel in Amerika, een werelddeel dat na de oorlog economisch en financieel en voo r het Pacific-

gebied zeker ook politiek toonaangevend zal zijn, en één deel in het opkomend Azië, gaat dan het koninkrijk als staatkundige uitdrukking van een geestelijke en materiële belangengemeenschap, nauwer dan voorheen, een belangrijke toe­ komst tegemoet.’ 4

Ja, dit was de overtuiging van de Nederlandse en Nederlands-Indische bevolkingsgroepen en kennelijk ook die van de meerderheid o f zelfs

H E T R A P P O R T V A N D E C O M M I S S I E - V I S M A N

grote meerderheid van de commissie-Visman1, maar de juichkreet, door haar aangeheven, stond goeddeels naast de werkelijkheid van een gebied waar de nationalistische en de Islamietische bewegingen het besef van de geestelijke en materiële belangentegenstellingen hadden versterkt.2

In de laatste maanden van '40 en in vrijwel het gehele jaar '41 werkte de commissie-Visman in stilte verder. Op 9 december '41, één dag na Japans

1 Binnenskamers hadden de leden Moelia, Soejono, Soepomo en Wertheim herhaal­ delijk getracht, in het verslag elementen te brengen die van meer begrip voor het streven der nationalisten getuigden, maar voorzitter Visman had met zijn gezag weten te voorkomen dat zijn uiteindelijke tekst wezenlijk werd gewijzigd; ‘met schaamte’ dacht Wertheim in '46 terug aan het feit dat hij het verslag desondanks had mee­ ondertekend. (W. F. Wertheim: ‘Nederland op de tweesprong’, De Nieuwe Stem, 1946, p. 268). 2 W ij vermelden in dit verband dat het gouvernement in de periode mei

’40-december '41 op een aantal belangrijke punten rekening hield met wensen en verlangens die in kringen van overtuigd-Islamieten naar voren waren gebracht.

O m te beginnen ging het gouvernement steun verlenen aan de in Saoedi-Arabië verblijvende, uit Indië afkomstige hadj-gangers en hun familieleden en droeg het zorg voor de terugkeer naar Indië van de meesten hunner. In mei '40 bevonden zich in Mekka, Medina en Djeddah ca. zevenduizend uit Indië afkomstige Indonesiërs en Arabieren. Sommigen woonden daar al tientallen jaren en wensten ook in de heilige steden Mekka en Medina te sterven, maar de meeste anderen begeerden na de hadj naar Indië terug te keren. Velen van deze konden slechts in leven blijven doordat zij regelmatig uit Indië enig geld ontvingen. Met die geldzendingen liep het spaak toen in mei '40 de deviezencontrole werd ingevoerd. Het gevolg was dat in de zomer bij allerlei Indonesische organisaties, vooral bij de Miai, noodkreten binnenkwamen die namens ca. drieduizend in Mekka gestrande pelgrims waren verzonden. De inheemse dagbladpers begon hier veel misbaar over te maken maar dit verstomde toen het gouvernement in oktober deed weten dat het zelf per maand f 8 000 naar Mekka zou zenden (de Miai zond geringere bedragen) en schepen zou sturen om de pelgrims en allen die zich bij hen bevonden, naar Indië terug te brengen. Midden december werden in Mekka de eerste steungelden gedistribueerd: de Nederlandse vice-consul gaf aan ca. drieduizendvijfhonderd pelgrims elk ca. f 3,60 - die steunverlening werd

In document 1939-1945 D E E L I I a (pagina 27-35)