• No results found

Indië is inderdaad paraat’

In document 1939-1945 D E E L I I a (pagina 122-131)

Roept men zich voor de geest wat wij in de voorafgaande paragrafen, hier en daar ook al eerder, hebben weergegeven: hoe Indië na de Meidagen van '40 op militair gebied zelf ging produceren wat maar mogelijk was en elders driftig op zoek ging naar moderne wapens; hoe het bijna van het begin af het voortouw nam bij de geheime besprekingen met Britse, Amerikaanse en Australische vertegenwoordigers; hoe het Knil en zijn Militaire Luchtvaart alsmede de Koninklijke Marine en haar Marineluchtvaartdienst zich zo goed mogelijk voorbereidden op een strijd met Japan (terwijl de Marine en de M LD zich tezelfdertijd grote moeite gaven om Duitse raiders op te sporen); hoe het Knil overging tot de vorming en eerste oefening van een, zij het bescheiden, inheemse militie; hoe de Staatsmobilisatieraad op tal van terreinen nieuwe vormen van defensie-inspanning van de grond tilde en coördineerde; hoe in heel Indië nieuwe formaties werden opgericht (de Vrijwillige Oefen-Corp- sen, de Stadswachten, de Landwachten, de luchtbeschermingsdiensten, de Afvoer- en Vernielingscorpsen, de Covims, het Vrouwen Automobiel Corps en het uit inheemsen bestaande Vaubek); hoe op tal van plaatsen tankafweerstellingen werden gebouwd, depots ingericht, vliegvelden voor de Militaire Luchtvaart en steunpunten voor de MLD aangelegd; hoe de haven van Tjilatjap gereed werd gemaakt voor een nieuwe, hoogst belangrijke rol; hoe, als uitvloeisel van dit alles, nieuwe wapens in gebruik werden genomen en nieuwe instructies opgesteld en verspreid; en hoe het gouvernement, de defensie-uitgaven verveelvoudigend, toch

economische ontwrichting wist te voorkomen — dan mag de conclusie luiden dat Indië van mei '40 tot december '41 een imposante defensie- inspanning te zien heeft gegeven.

Zeker, dit was in de eerste plaats een inspanning van de Nederlandse en Indisch-Nederlandse bevolkingsgroepen, want de Indische Chinezen werden er weinig (misschien wel te weinig) bij betrokken en op de inheemsen, wier brede massa, zoals in het vorig hoofdstuk weergegeven, door de oorlog nauwelijks werd beroerd, werd slechts op beperkte sectoren een beroep gedaan, maar die defensie-inspanning is daarom niet minder indrukwekkend geweest, eerder méér. wanneer wij stellen dat zij gedragen werd door de Nederlandse en Indisch-Nederlandse bevol­ kingsgroepen, dan dient men daarbij te bedenken dat deze tezamen niet meer zielen telden dan in die tijd een stad als Utrecht.

Er was in ’4 0-’4i in Indië in Europese kringen vrijwel geen familie, er was vrijwel geen alleenstaande, die niet op de een-of-andere wijze betrokken was bij ’s lands verdediging.

Zijn er tekortkomingen geweest? Achteraf beschouwd misschien vier. De eerste was dat nagelaten werd, de spoorlijn naar Tjilatjap tijdig te verdubbelen.

De tweede, dat nagelaten werd om, terwijl men dat in alle rust kon doen, de opbouw ter hand te nemen van een inlichtingennet — over de te elfder ure te dien aanzien ondernomen pogingen zullen wij aan het slot van dit deel schrijven.

De derde, dat nagelaten werd, de burgerdienstplicht tijdig tot vrouwen uit te breiden.

Als vierde tekortkoming kan men beschouwen dat nagelaten werd, instructie te geven, de aardolie-installaties voor langer dan zes maanden te vernielen. Vanwaar die terughoudendheid? Meende men inderdaad dat de betrokken gebieden na ongeveer zes maanden zouden zijn her­ overd? O f aarzelde men, al o f niet onder invloed van de aardolie- maatschappijen, om installaties waarin grote kapitalen waren belegd, volledig en dus voor zeer lange tijd te vernielen?' De gegevens ontbre-1 In de Staatsmobilisatieraad werd, aldus Vromans, ‘de hoogst belangrijke kwestie: ‘voorgoed opblazen’ o f ‘voor bijvoorbeeld een jaar onbruikbaar maken” (dat werd een half jaar) ‘opgelost in de vorm van een compromis, waarbij slechts een deel van de winputten voorgoed zou worden vernietigd; de meeste slechts beperkt. Sommigen vonden dit te weinig, maar de inzichten van de maatschappijen, die dit laatste voorstonden, prevaleerden. Ik vermeld dit slechts om te doen uitkomen hoe de . . . oorlogsvoorbereiding van Nederlands-Indië van buiten af beïnvloed werd.’ (A. G. Vromans: ‘De Staatsmobilisatieraad van Nederlands-Indië’, p. 194).

T E R U G B L I K O P D E D E F E N S I E - I N S P A N N I N G

ken om die vragen met duidelijkheid te beantwoorden. Vast staat ons inziens dat de verantwoordelijkheid voor wat gedaan resp. nagelaten is, bij het gouvernement berust; voorts, dat de Japanse oorlogsmachinerie, als zij geen druppel aardolie uit Indië had kunnen krijgen, naar de verwachting van de Japanners zelf (wij haalden ze in hoofdstuk 8 aan) na ruim een jaar volledig tot stilstand zou komen, en, tenslotte, dat zelfs de beperkte vernieling van de aardolie-installaties in Indië niet volledig slaagde: een van de twee grote raffinaderijen bij Palembang werd slechts in geringe mate vernield en op Tarakan waren de Japanners niet na zes maanden weer in staat aardolie te winnen, maar na enkele weken. Hier werd de volledige productie inderdaad na zes maanden hervat, zo ook in Balikpapan. Palembang was toen al weer in bedrijf.

Op Koninginnedag (31 augustus) 1941 hield de gouverneur-generaal te Batavia in zijn paleis aan het Koningsplein zijn gebruikelijk ‘openbaar gehoor’ en daags daarna, 1 september, vond een parade plaats waaraan, om indruk te maken op de buitenlandse waarnemers, vooral op de Japanners, een extra indrukwekkend karakter was gegeven.

Bij dat openbaar gehoor was kapitein-ter-zee Vromans aanwezig — hij ergerde zich ietwat aan de kritiek op het gouvernementeel ‘immobilisme’ waartoe Jonkman, voorzitter van de Volksraad, zich genoopt voelde (‘waardoor er’, aldus later Vromans, ‘een nare stemming ontstond, spoe­ dig vergeten overigens — men kende mr. Jonkman zo langzamerhand’ 1). Met dat al

‘was het nogal kale paleis w eer levend . . . Het was een formele plechtigheid maar ze was waardig. Daar waren nu zij die Indië leidden, vrijw el allen bijeen. W einigen tenslotte op zeventig m iljoen onderdanen. Ieder kende ieder . . . V o or de laatste maal waren zij er in groot tenue en staatsiekleding met de onmiskenbare naftalinegeur en het min o f meer geblauwde goud en de vele te nauw geworden jassen die niet meegegroeid waren met de waardigheid en het postuur van de

1 A. G. Vromans: ‘De ambtsperiode van gouverneur-generaal van Starkenborgh, Staatkundig-politieke ontwikkeling’ (1961), dl. V , p. 41.

drager. Markante figuren waren er . . . in het zwart beter uitkomend dan in de daagse tropenkleren. Opvallend was de G G zèlf: ietwat ‘koud’ zou men zeggen. D e vlootvoogd w at geaffaireerd. D e legercommandant' kw iek en flink. D e leden van de Raad van Indië rustig, beraden, op van der Plas na die ‘apart’ deed. Velen kennelijk hopend ‘dat het gauw voorbij mocht zijn’ en dat zij naar de inform ele samenkomst in ‘de Harm onie’ konden gaan’ 2 —

daar, in Batavia’s meest gerenommeerde sociëteit, zouden de koele dranken klaar staan.

Bij de parade op i september liet de legerleiding alle op Java aanwezige vechtwagens en al het gemotoriseerd geschut alsook de enige afdeling militaire motorrijders meerijden en alles wat de Militaire Luchtvaart op dat moment aan bommenwerpers en jagers in de lucht kon brengen, kwam op vrij geringe hoogte overvliegen. Het kan zijn dat de visuele indrukken die de Japanners opdeden, er toe bijdroegen dat de kracht van het Knil door de Japanse legerleiding werd overschat — die indrukken hadden evenwel óók een misleidend effect op de Europeanen onder de toeschouwers. Over ‘de grootste parade in Indië’s historie’ schreef bij­ voorbeeld het Bataviaas Nieuwsblad:

‘W ij zijn diep onder de indruk gekomen van wat w ij hier zagen. Indië is inderdaad paraat. Er zijn hier in een bijna onm ogelijk korte tijd een formidabel leger opgebouwd en een formidabele luchtmacht die iedere dag nog groeien. W ij hebben een schouwspel gezien, zoals Batavia nog nooit heeft meegemaakt. En w ij weten dat de tientallen tanks, de meer dan honderd vliegtuigen, de honderd­ tallen motorrijders en de duizendtallen manschappen slechts een zeer klein gedeelte uitmaken van de macht welke w ij in Indië kunnen ontplooien . . . W ij spreken ons w oordje mee in de Pacific. En dat w oordje is er een, waarmee ieder rekening heeft te houden’ 3 —

daarmee waren de Japanners bedoeld.

Zó werd in '40—'41 over het algemeen in de Europese pers geschreven, zó was de teneur van de voorlichting die van het leger en de marine uitging, zó werd door de meeste Europeanen gedacht. Zij zagen slechts wat zij zèlf deden, zij wensten vurig dat de inspanningen die zij zich getroostten, zinvol zouden blijken. Het feit dat het Moederland bezet was, werkte als een aansporing, de bezorgdheid, bij velen gewekt door

1 Dat was toen nog Berenschot. 2 A.V., p. 4 0 -4 1. 3 Bataviaas Nieuwsblad, 2 sept.

P A R A D E I N B A T A V I A

het uitblijven van berichten uit bezet gebied', versterkte de wil tot aanpakken, het toegenomen patriottisme (het aantal leden van de Vader­ landse Club steeg van ruim drieduizend tot ca. vijfduizend) vond voedsel in het eigen enthousiasme. Velen zagen Indië als een hecht bolwerk van de democratie, als deel van een Nederlands imperium dat meer, véél meer was dan een kleine mogendheid, droomden van een toekomst waarin dat Indië, op eigen wieken drijvend maar hecht geïntegreerd in het koninkrijk, de ganse wereld het beeld zou bieden van geslaagde rassen-integratie, en ‘als het tot een strijd mocht komen’, aldus in november '41, toen de Amerikaans-Japanse spanningen ten top stegen, het Bataviaas Nieuwsblad, ‘behoeft aan de uitslag gelukkig geen ogenblik getwijfeld te worden.’ 2

‘De luidruchtige uitingen van strijdvaardigheid waaraan het Europese publiek zich in die periode’ (’4 0-’4i) ‘bij vlagen overgaf, zijn’, schreef een generatie later P. J. Drooglever, ‘eerder te beschouwen als pogingen, de vrees te overschreeuwen, dan als uitingen van zelfvertrouwen.’ 3

Als dit al juist is (wij zijn er geenszins zeker van), dan moet daarbij toch worden aangetekend dat het zelfvertrouwen wel degelijk als echt werd gevoeld en dat de vrees misschien eerder betrekking had op de offers welke een oorlog in en bij de archipel zou kunnen vergen, en de ontreddering welke hij teweeg zou brengen, dan op de Japanners als mogelijke tegenstanders.

1 Veel Europeanen die verwanten in Nederland hadden, plachten dezen vóór 10 mei 40 eens per week een brief te schrijven. Na de bezetting van Nederland poogden sommigen, ook wel uit de zakenwereld, met Nederland in contact te komen via de Verenigde Staten. In augustus '4.0 vertrok evenwel een missie van de Nederlands- Indische Rode Kruis-Contactcommissie naar het bureau van het Internationale Rode Kruis te Genève, vanwaar zij terugkeerde met ca. 70 000 Rode Kruis-briefformulieren welke via Genève naar bezet Nederland gezonden konden worden. Op een deel van die briefformulieren werd enkele maanden later, ook weer via Genève, antwoord ontvangen. Bovendien arriveerde in december '40 een grote postzending uit Neder­ land welke Indië via de Sowjet-Unie en Japan had bereikt - de meeste tot deze zending behorende brieven en briefkaarten konden pas in mei '41 in Indië bezorgd worden omdat de censuur enkele maanden nodig had gehad, ze alle te lezen.

2 Bataviaas Nieuwsblad, 2 1 nov. 1941, aangehaald in Persoverzicht, 1941, p. 1152.

Sommigen waren er die meenden dat die Japanners in China de handen al zo vol hadden dat zij zich niet verder zuidwaarts zouden wagen, anderen duchtten ook in dat geval geen bijzondere gevaren. De Japan­ ners, waar men weinig van wist, werden namelijk door menigeen schro­ melijk onderschat — dat verschijnsel was vooral bij vooraanstaande Brit­ ten en Amerikanen wijdverbreid. In Singapore waren de hoge Britse militairen, met wie officieren van het Knil en de Koninklijke Marine in aanraking kwamen, van mening dat Japan in de Nanjo slechts één groot­ scheepse operatie te land zou kunnen ondernemen, die elders hoogstens kon worden gecombineerd met kleine landingen, uitgevoerd door niet meer dan een paar duizend man. Vooral de Japanse luchtmacht werd laag aangeslagen; aangenomen werd dat de Japanse toestellen kwalitatief niet veel waard waren (de Japanners hadden het bestaan van hun superieure Zero-jagers geheim weten te houden) en dat de Japanse piloten niet goed konden vliegen — gezegd werd dat hun lichaamslengte te gering was om een vliegtuig goed te besturen en dat de scheve stand van hun ogen het uitvoeren van duikvluchten bemoeilijkte. Een Australische stafofficier die in '41 in Singapore lange gesprekken had gehad met de daar geplaatste hoogste officieren van de Britse vloot, het Britse leger en de Britse luchtmacht, schreef later: shall never forget the overall opinion they gave us of the Japanese Army and Airforce. It can be summed up by the expression used by the Army man who had been in Shanghai and Hongkong: ‘theJapanese Army is a bubble waiting to be pricked."' In Londen was het niet anders; daar kreeg admiraal Furstner in februari '41 van de Second Sea Lord, admiraal Sir Charles J. C. Little, te horen dat deze, zo rapporteerde Furstner aan zijn minister,

‘de sterke indruk heeft dat de geheimzinnigheid van de Japanse marine voor een groot deel het gevolg is van hun eigen besef van amateurisme op het gebied der m oderne oorlogvoering . . . [en] dat Japan dreigt met zijn marine, maar dat die marine zich zelf niet opgewassen voelt tegen de Westerse marines.’ 2

Churchill was er in de herfst van '41 van overtuigd dat Japan pas tot oorlog zou overgaan als de Sowjet-Unie volledig verslagen was, en generaal van Oyen, commandant van de Militaire Luchtvaart van het

1 (Government of Australia, Australian War Memorial) Australia in the War of 19 39 -19 45,

Series I: Army, dl. IV: Lionel Wigmore: The Japanese Thrust (1937), p. 82 (verder aan te

halen als: Wigmore: The Japanese Thrust). 2 Brief, 26 febr. 1941, van Furstner aan D ijxhoom , Enq., punt p, gestenc.bijl. 88.

Knil, kreeg in die tijd in Washington, waar hij zich, gelijk vermeld, grote moeite gaf, de aflevering van moderne Amerikaanse toestellen te bespoe­ digen, voortdurend te horen (zo noteerde een hoge officier van de Amerikaanse luchtmacht jegens wie hij zijn beklag deed), ‘ thatJapan, the only possible enemy, did not have modern aircrajt and that the Netherlands would have to be satisjied with a type that was dejinitely not the best.’ 1 Toen in diezelfde tijd in Washington besloten was, toch versterkingen naar de Philippijnen te zenden, vernam de Australische gezant van generaal Marshall dat de Amerikaanse strijdkrachten begin ’42 zulk een bedreiging zouden vormen voor Japan, ‘ that she would be forced out of the Axis’ 2, d.w.z. dat Japan het bondgenootschap met Duitsland en Italië zou moeten opzeggen. Ook generaal MacArthur, de Amerikaanse opperbevelhebber op de Philippijnen, was er van overtuigd dat de Japanse piloten niets waard waren — toen hij in de eerste oorlogsdagen in de Pacific zag hoe bekwaam de Japanse vliegtuigen werden gevlogen, ‘ he concluded’, aldus zijn biograaf William Manchester, ‘ that thepilots must be white men.’ 3

Wij menen dat deze en dergelijke misvattingen niet bestonden bij diegenen die leiding gaven aan de Indische defensie-inspanning4, maar bij delen van de Europese publieke opinie en hier en daar in de lagere militaire rangen leefden die misvattingen wel degelijk. Een adelborst van de marine herinnerde zich later

‘ een bericht dat eens ter geruststelling werd gelanceerd: de Japanners zijn niet zo goed in de lucht, ze kunnen geen bom men gooien omdat ze allemaal scheel kijken vanw ege hun spleetogen. Dat had een officier van het Indische leger nog eens beaamd toen ik het hem vroeg.’ 5

De commandant van de torpedobootjager ‘Kortenaer’, luitenant-ter- zee eerste klasse A. Kroese, memoreerde na de nederlaag in Indië

1 (Lewis H. Brereton) The Brereton Diaries, 3 October 1 9 4 1-8 May 1945 (1946), p. 85. 2 Wigmore: The Japanese Thrust, p. 94. 3 William Manchester: American

Caesar. Douglas MacArthur 1880 -1964 (1979), p. i j i . 4 Begin '4 1 verspreidde het departement van oorlog een als ‘geheim’ aangeduid boekje, Gegevens over de vijand, waarin vooral gewezen werd op het Japans fanatisme bij het doorzetten van aanvallen. ‘Misschien’, zo schreef later een reserve-officier die instructeur was van de Stadswacht te Batavia, ‘was het bedoeld om onze eigen mensen meer op hun hoede te doen zijn, maar de uitwerking was een heimelijke vrees in de harten van velen. Men hoorde uitdrukkingen als: ‘Daar is geen vechten tegen!’, zelfs uit de mond van een hoofdof­ ficier.’ (A. J. A. C. Nooteboom: ‘Vier oorlogsjaren op Java’, VII, p. 13). 5 H. J. E. van den Kop: ‘Neem het over’. Belevenissen van het Nederlandse vliegtuigsquadron 320

gedurende de Tweede Wereldoorlog (1975), p. 17.

‘het bakerpraatje dat de Japanners niet kunnen leren vliegen omdat zij als baby door hun moeder op de rug zijn gedragen, waardoor hun evenwichtsgevoel heeft geleden . . . Even onwaar bleek de bewering dat (de Japanners) niet bestand zijn tegen het tropische klimaat waardoor hun expedities in Indië zijn gedoemd spoedig dood te lopen wegens te veel uitvallers.’ 1

‘Wij hadden’, zo schreef in Australië de Nederlandse loods uit Tjilatjap die wij al in hoofdstuk 8 citeerden,

‘allerlei onzin te slikken gekregen omtrent de militaire onbekwaamheid en tekortkomingen der Japanners. H un vliegtuigen waren ouderwets, zij waren slechte vliegers en armzalige kanonniers; het mankeerde hun aan intelligentie en vindingrijkheid en hun oorlogsschepen waren zo topzwaar dat de meeste met het eerste bredezij-salvo zouden kapseizen.2 Als bewijs hiervoor gold de om ­ standigheid dat Japan na jaren van strijd nog niet bij machte was geweest, een uitgesproken niet-militaire natie zoals China te overweldigen.

. . . Toen ik als een van de oudste loodsen overgeplaatst werd van Tandjong Priok naar Tjilatjap, (werd) mij meegedeeld . .., dat in geval van oorlog in de

Pacific de met eilanden bezaaide zeeën ten noorden van Java bijna zeker het

terrein zouden worden waarop de Japanse zeemacht, als tussen molenstenen, door de Amerikaanse en Britse vloten gekraakt zou w orden.’ 3

Het was een gevolg van de onderschatting der Japanners dat in Washing­ ton aan gedecodeerde Japanse telegrammen die als een alarmsignaal hadden kunnen werken, soms nauwelijks aandacht werd besteed. Zo werd in juli '41 door de Amerikaanse kryptologen een telegram van het Japanse hoofdkwartier te Kanton ontcijferd dat op 14 juli naar Tokio verzonden was. Aan Japanse zijde was toen besloten, later in die maand de zuidelijke helft van Frans-Indo-China te bezetten. ‘Next on our schedule (afier Indo-China) ', zo stond in de gedecodeerde tekst,

‘ is sending ultimatum to Netherlands-Indies . . . In the seizing o f Singapore the N avy

1 A. Kroese: Nederlands zeemacht in oorlog (1944), p. 43. 2 In '34 was inderdaad een Japanse torpedoboot omgeslagen; de Japanners hadden nadien in een groot deel van hun bovenwatereenheden wijzigingen aangebracht. 3 Ch. B. Droste: Tot betere

E E N B E L A N G R I J K J A P A N S T E L E G R A M

will play the principal part . . . Arm y will need only one division to seize Singapore and two divisions to seize Netherlands-Indies . . . With A ir Force and with submarine Jieet . . . we will crush British-American military power.’

Het dirigerend centrum van de Amerikaanse vloot, het United States Office of Naval Operations, legde, aldus de Britse historicus Ronald Lewin, dit telegram terzijde ‘as wishful thinking rather than a directive

In werkelijkheid gaf het telegram op een aantal hoofdpunten de aggressieve plannen weer welke de Japanse legerleiding voor de Nanjo had ontwikkeld — de aanval op de Amerikaanse vloot bij Pearl Harbor werd er niet in genoemd: dat was geen zaak van de leger- maar van de marineleiding; bij deze laatste was op dat moment die aanval overigens reeds in voorbereiding.

H O O F D S T U K 12

In document 1939-1945 D E E L I I a (pagina 122-131)