• No results found

Leger / Legerluchtmacht

In document 1939-1945 D E E L I I a (pagina 88-103)

Wij willen nu weergeven wat Indië’s defensie op dat moment omvatte.

Leger / Legerluchtmacht

Met enige uitgebreidheid hebben wij tot dusver alleen over het Knil geschreven en daarnaast hebben wij al de Stads- en Landwachten ge­

1 Telegram, 1 dec. 1941, van Halifax aan het Foreign Office, aangehaald in Peter Lowe:

‘ Great Britain and the Coming of the Pacific War, 1 9 3 9 - 1 9 4 1 ’. Transactions of the Royal Historica! Society, 1974, p. 59. 2 A.v., 4 dec. 1941 in a.v., p. 60. 3 Tekst: D BPN , C, dl. III, p. 666.

I N D I Ë ’s D E F E N S I E

noemd. Voordat wij nu op al deze formaties dieper ingaan, willen wij weergeven welke dienstplichtregelingen in Indië golden; die golden overigens louter en alleen voor de Europeanen, d.w.z. voor de Neder­ landers en Indische Nederlanders, want de Indische Chinezen werden, op enkele vrijwilligers na, niet militair geoefend en van algemene dienst­ plicht der inheemsen (wij herinneren aan de kleine inheemse militie die in augustus '41 werd geformeerd) was geen sprake.

Het Knil was van meet af aan een beroepsleger — een naar verhouding dure en daardoor vrij kleine formatie. Het werd in de Eerste Wereld­ oorlog te klein geacht, zodat, toen eenmaal was komen vast te staan dat binnen afzienbare tijd van de vorming van een grote inheemse militie geen sprake kon zijn, in ’ i8 de dienstplicht voor Europeanen van Neder­ landse nationaliteit werd ingevoerd. Aanvankelijk gold die dienstplicht uitsluitend op Java en in de evident extra-bedreigde gebieden van Tarakan en Balikpapan, pas in december '39 werd zij tot alle Buitenge­ westen uitgebreid. In die Buitengewesten werden evenwel maar weinig mannen die de dienstplichtige leeftijd hadden, voor hun eerste oefening opgeroepen, zulks ook omdat alleen op Java en in de gebieden van Tarakan en Balikpapan geoefend werd. Precies als in Nederland had de eerste oefening (die alleen aan diegenen werd opgelegd die niet al in Nederland geoefend waren) voor militairen bij de onbereden en niet- technische wapens een duur van slechts vijf-en-een-halve maand (in de tweede helft van de jaren '30 werd dat negen maanden) — wie dan als grootverlofganger de werkelijke dienst verliet, werd mèt de in Nederland geoefenden dertien jaar lang administratief bij de z.g. (Europese) militie en vervolgens bij de Landstorm ingedeeld. De militie was bestemd om in geval van oorlog o f oorlogsgevaar aan het Veldleger toegevoegd te worden, d.w.z. aan het op Java gestationeerde en daar dan in een speciale positie opgesteld deel van het Knil dat een invasie moest weerstaan — landstormers waren daarvoor te oud; afgezien van een klein aantal dat bij de kust- en luchtdoelartillerie was ingedeeld, zouden zij de z.g. vredestaak van het Knil moeten ovememen: het tegengaan van ongere­ geldheden.

Indië telde in '40 ca. twee-en-dertigduizend dienstplichtigen en dezen vielen dus in twee groepen uiteen: de landstormers en de miliciëns; van die laatsten werd toen één jaarlichting geoefend terwijl de vorige wegens de internationale spanningen werd vastgehouden. Zulk een lichting was niet groot: slechts ruim duizend man — dat hing ook samen met het feit dat, meestal met het oog op de economisch belangrijke functies welke de betrokkenen uitoefenden, steeds op grote schaal vrijstelling van de

R E G E L I N G E N V O O R DE D I E N S T P L I C H T

militaire dienst was verleend: van elke honderd dienstplichtigen die medisch waren goedgekeurd, kregen vijf-en-twintig tot dertig een vrij­ stelling. Bovendien was van de herhalingsoefeningen der dienstplichti­ gen niet veel terechtgekomen: men kon in '40 een deel van de ruim dertienduizend miliciëns en een groot deel van de bijna achttienduizend landstormers niet langer als geoefende militairen beschouwen. Hetzelfde gold voor de reserve-officieren: in '40 ca. achttienhonderd. Al die reser­ visten zouden na het uitbreken van de oorlog in de Pacific in werke­ lijke dienst geroepen worden.

Als beroepsleger had het Knil een dubbele functie die door de Defen­ siegrondslagen van '27 was bevestigd: het was een politieleger en het was tegelijk een leger dat een eerste aanval door een buitenlandse vijand moest afslaan. Voor de eerste taak waren lichte wapens voldoende, de tweede daarentegen vergde zwaardere en vergde ze in groter verschei­ denheid. Het gevolg hiervan was dat uit de kleine detachementen van het Knil die in de Buitengewesten de politietaak vervulden, voortdurend officieren, onderofficieren en manschappen tijdelijk naar Java moesten worden verplaatst om daar in de moderne oorlogvoering geschoold te worden. ‘Het Javaleger’, aldus later ter Poortens chef-staf, generaal Bak­ kers,

‘verkeerde daardoor vrijw el permanent in een toestand van opleiding. D it had het aanzien gegeven aan de voo r een beroepsleger zeer merkwaardige figuur dat elk oefenjaar met zeer elementaire opleidingen aanving. Het Javaleger en w el in het bijzonder de infanterie was dus als het ware een doorgangshuis voor de bezettingstroepen der Buitengewesten en dientengevolge nim m er in een toe­ stand van rust’ 1 —

er was eigenlijk nog méér onrust dan deze beschrijving doet vermoeden want dat Javaleger moest óók nog zorgen voor de eerste oefening van de meeste dienstplichtigen.

Het beroeps-Knil had bij het uitbreken van de oorlog in de Pacific een

I N D I Ë ’ S D E F E N S I E

sterkte van bijna veertienhonderd officieren1 en ruim veertigduizend onderofficieren en manschappen. In '37, toen het Knil in totaal ca. vijf-en- dertigduizend beroepsmilitairen telde, sloot dat, gelijk in hoofdstuk 5 vermeld, ca. tienduizend Europeanen in en voorts bijna dertienduizend Javanen, bijna tweeduizend Soendanezen, ruim vijfduizend Menadone- zen, ca. vierduizend Ambonnezen en ruim duizend Timorezen. Over de volkenkundige verdeling van het Knil in de periode ’40-’4i hebben wij geen gegevens — wij nemen aan dat de verhoudingscijfers niet wezenlijk gewijzigd zijn en dat het Knil dus voor meer dan twee-derde uit inheemsen was blijven bestaan (de infanterie deed dat zelfs voor bijna 84%), met onder hen de Javanen als grootste groep. Door de hogere commandanten werd betwijfeld o f veel van die inheemsen, en vooral dan de Javanen, wel geschikt waren voor de moderne oorlogvoering. ‘Ik heb’, verklaarde in '51 een van die commandanten, generaal-majoor b.d. W. Schilling, aan de Enquêtecommissie, ‘mijn hele leven lang met Javaanse soldaten gewerkt. Wij zijn er echter nooit in geslaagd . . . van de Javaan een optima forma vechtsoldaat te maken.’ 2

Naast het beroeps-Knil waren er kleine inheemse hulpkorpsen in de Vorstenlanden, op Madoera en op Bali; hun militaire waarde was beperkt. Meer mocht men verwachten van gepensioneerde inheemse militairen die zich vooral in het gebied van Menado en op Ambon als vrijwilliger hadden aangemeld om in geval van oorlog opnieuw in dienst te treden — in de negentiende en de twintigste eeuw was telkens gebleken dat van alle inheemsen de Menadonezen en Ambonnezen als beroepsmilitairen het best voldeden.

Het Javaleger, d.w.z. het Veldleger op Java, bestond, toen het in '27 tot de opstelling van de Defensiegrondslagen kwam, uit twee (zwakke) divisies. Uit die divisies werden de eenheden geput die naar Tarakan en Balikpapan gezonden werden - men gaf toen de organisatie in twee divisies op en maakte er vier regimenten van die om redenen van

1 Twee-en-zeventig officieren van het Knil die zich in Nederland bevonden, werden daar door de Duitse invasie verrast. W ij vermelden in dit verband dat de landmacht in Suriname door Knil-officieren werd geleid, voorts dat het Knil vóór het uitbreken van de oorlog in de Pacific zes officieren ten behoeve van de brigade ‘Prinses Irene’ naar Engeland en een aantal geschoolde artilleristen naar Cura^ao en Aruba zond om daar de nieuwe kustbatterijen te bemannen, en tenslotte dat de leiding van het Knil in '4 1 veel tijd en aandacht moest besteden aan de voorbereiding van de uitzending van een expeditiemacht van ca. tienduizend militairen naar Europa - de Nederlandse regering wilde over die expeditiemacht beschikken ter handhaving van het gezag in bevrijd Nederland. 2 Getuige W . Schilling, Enq., dl. VIII c, p. 967.

HE T K O N I N K L I J K N E D E R L A N D S M N D I S C H LEGER

administratieve aard (alleen divisie-commandanten hadden bepaalde be­ voegdheden) ‘divisies’ bleven heten. Aan het einde van de jaren '30 kwam de legerleiding evenwel tot de conclusie dat die organisatie te log was en dat het, mede in verband met de invoering van moderne wapens, aanbeveling verdiende, uit de vier regimenten v ijf brigades te vormen, elk uiteindelijk ca. vijfduizend man sterk (daarbij zouden ook de gemo­ biliseerde miliciëns worden ingedeeld), die gedacht waren als gemoto­ riseerde eenheden: men wilde voor het vervoer niet langer volledig afhankelijk zijn van het betrekkelijk dunne spoorwegnet op Java. Die reorganisatie was bij het uitbreken van de oorlog in de Pacific nog niet doorgevoerd — het gevolg was dat het Knil aan het begin van zijn reorganisatie door die oorlog werd overvallen. Haar voorbereiding had in '40—'41 veel van de aandacht van de leiding in beslag genomen — trouwens, deze had in die periode zorgen te over! Het Knil had een chronisch tekort gehad aan Europese officieren en onderofficieren — dat tekort werd nijpend toen Nederland niet langer officieren en onderoffi­ cieren kon leveren. Er werd toen snel in Bandoeng een Koninklijke Militaire Academie opgericht (onder de cadetten bevonden zich inheem­ sen en enkele Chinezen) alsook een Hogere Krijgsschool — dat vergde weer geschoolde krachten die aan de dienst bij de eenheden werden onttrokken. Andere geschoolde krachten waren nodig voor de encadre­ ring van de inheemse militie en van de eenheden die met moderne wapens (luchtafweergeschut, antitankgeschut, vechtwagens, pantserau­ to’s, tanks) werden uitgerust — de genie moest vooral aandacht besteden aan de tankafweerstellingen die bij de belangrijkste wegen op Java en rond de belangrijkste havens (Soerabaja en Tandjong Priok aan de noord-, Tjilatjap aan de zuidkust) met inschakeling van inheemse ar­ beidskrachten werden aangelegd.

Daar kwam dan nog bij dat de bewaking van de talloze militair- belangrijke installaties waartoe het gouvernement, sterk onder de indruk van de ‘Vijfde Colonne’-berichten uit Denemarken en Noorwegen, op 15 april '40 opdracht had gegeven, gehandhaafd bleef, ook toen gebleken was dat op Java eigenlijk geen ‘Vijfde Colonne’ bestond. Bij die wacht­ diensten (geestdodend werk!) was een derde tot een kwart van de beroepsinfanteristen betrokken, ‘hetgeen’, aldus later generaal Bakkers, ‘wil zeggen dat iedere man om de twee o f drie etmalen een etmaal op wacht stond’ (hij miste dan zijn nachtrust). ‘Wanneer men dan nog bedenkt dat een man die om de drie etmalen een wacht trekt, in de regel twee-en-een-half a drie dagen van de vier aan de militaire oefening is onttrokken, dan is het duidelijk dat deze wachtdiensten de paraatheid

van het beroepsleger in ernstige mate moesten aantasten.’ 1

Van geregeld militair oefenen met voltallige verbanden was dus geen sprake. Trouwens, bij de oefeningen die in kleiner verband wèl plaats vonden, moest men buitengewoon zuinig zijn met de munitie: de voorraden van het Knil (het had steeds geweermunitie gebruikt van een kaliber dat slechts door Nederland werd geleverd2) waren zo klein dat ze soms voor oefeningen aangevuld moesten worden uit de voorraden van de marine.

De bewapening van het Knil was niet berekend op een moderne oorlog. De manschappen in de Buitengewesten, die tezamen ongeveer de helft van het Knil vormden, waren bewapend met een karabijn en een slagwapen, een klewang— er was daar een nijpend tekort aan automatische wapens, behalve bij de eenheden die Tarakan, Balikpapan en Ambon te verdedigen hadden. Wij zullen over dit alles nog bijzonderheden geven wanneer wij de strijd in de Buitengewesten beschrijven. Op Java was er een groot tekort aan mitrailleurs, veldgeschut, mortieren en antitank- geschut en de tankafweerstellingen die er aangelegd waren, hadden heel weinig artillerie; soms waren dat totaal verouderde vuurmonden — tien­ tallen jaren oude stukken die sinds lang in loodsen opgeslagen waren, waren weer te voorschijn gehaald om zowel bij die tankafweerstellingen als bij kustversterkingen geplaatst te worden. De havenbescherming van de minder belangrijke havens op Java had, aldus generaal Bakkers, ‘zeer weinig te betekenen; het geschut behoorde . . . eerder in musea thuis’ 3, maar ook Soerabaja, Tandjong Priok en Tjilatjap waren onvoldoende beschermd — voor een nieuwe, grote batterij bij Soerabaja, waarvoor op een rif in de toegang tot het Westervaarwater een betonnen emplacement werd gebouwd, werden de zwaarste kanonnen bestemd van de ‘Jacob van Heemskerck’ die uit Engeland moesten worden aangevoerd.4 Ook voor andere havenverdedigingen stond de marine vuurmonden aan het Knil af, maar dat waren dan oude.

Zwak was voorts vooral ook de luchtafweer. Soerabaja was de enige plaats waar zich zwaar luchtafweergeschut bevond (één batterij) — elders werd ter verdediging van belangrijke objecten oud afweergeschut van de

1 R Bakkers: ‘Het Knil’, p. 42. 2 Het wegvallen van de aanvoer werd opgevangen door eigen munitieproductie en door de aankoop van munitie van groter kaliber — in dat laatste geval moesten de lopen der geweren uitgeboord worden. 3 R Bakkers: ‘Het Knil’, p. 33. 4 De ‘Jacob van Heemskerck’ was in de Meidagen van '40 naar Engeland uitgeweken, wèl met zijn 15 cm-geschut maar zonder vuurleiding; het schip kreeg toen in Engeland zowel een vuurleiding als nieuw geschut.

marine gebruikt. Moderne lichte luchtafweerbatterijen bevonden zich, maar in veel te geringe aantallen, bij Soerabaja, Bandoeng en Batavia en in de Buitengewesten bij de belangrijkste vliegvelden en kustbatterijen. Het Veldleger op Java beschikte bij elk van de vier regimenten waaruit het bestond (de hergroepering tot v ijf brigades was immers niet vol­ tooid), over slechts negen lichte luchtdoelmitrailleurs en was dus vrijwel weerloos tegen vijandelijke luchtaanvallen. Dat Veldleger was, toen de Japanners landden, slechts achttienduizend man sterk en die bevonden zich in nogal ver van elkaar verwijderde gebieden - daarop komen wij, als wij die landingen beschrijven, terug. Hier verdient nog vermelding, dat, toen eenmaal besloten was, die regimenten zoveel mogelijk auto­ vervoer te geven, aan de legerleiding bleek dat er een tekort was aan militaire chauffeurs. Inheemse chauffeurs die zich vrijwillig hadden aan­ gemeld, werden toen verenigd in het Vrijwillig Autobestuurderskorps, het Vaubek. Deze vrijwilligers bleven hun normale werk doen maar werden wèl enkele uren per week geoefend in het rijden in colonnever- band; ook werden hun de militaire begrippen bijgebracht. De meeste uit Amerika ontvangen militaire vrachtauto’s konden overigens niet bij de troepen worden ingedeeld maar waren nodig voor transporten bij de aanleg van nieuwe vliegvelden.

Wat de Buitengewesten betreft: eenheden ter sterkte van een bataljon, ca. duizend man, bevonden zich, toen de oorlog in de Pacific uitbrak, slechts op Tarakan, te Balikpapan en op Ambon, overal elders moest men op zijn best in compagnieën rekenen: eenheden ter sterkte van hooguit tweehonderd man; daar kwamen in de Buitengewesten (alsook op Java) de detachementen van de marechaussee bij.

Er werd van uitgegaan dat die zwakke eenheden bij de hoofdplaatsen slechts korte tijd weerstand zouden kunnen bieden; nadien moesten zij op de grote eilanden (niet dus op Tarakan en Ambon, maar wèl op Sumatra, Borneo, Celebes en Timor) tot de guerrilla overgaan en daartoe waren hier en daar in de binnenlanden depots met wapens en voedsel ingericht. Dergelijke depots bestonden ook op Java — de bedoeling was dat daar door detachementen van de marechaussee en door de (straks te behandelen) Landwachten geageerd zou worden tegen de verbindingen der Japanners als die dieper op Java zouden trachten door te dringen.

I N D I Ë ’S D E F E N S I E

Eerder vermeldden wij dat de militie en de landstorm pas na het uitbre­ ken van de oorlog in de Pacific werden gemobiliseerd. Die mobilisatie vond dus niet in de Meidagen van '40 plaats — welnu, kort na die Meidagen ging men er op initiatief van de Vereniging van Reserve- ofïicieren in verschillende plaatsen toe over om de landstormers die dertien jaar o f langer geen enkele militaire oefening hadden gehad, maar ook de miliciëns, tweemaal per week bijeen te brengen. Zo ontstonden de Vrijwillige Oefencorpsen, de V O C ’s. Er kwamen er vijftig en aan de training namen naast de miliciëns en landstormers (tezamen, de reserve- officieren inbegrepen, ca. twee-en-dertigduizend man) vermoedelijk ook enkele duizenden Europeanen deel die nog in het geheel niet geoefend waren.1 ‘Jong en oud’, aldus in januari '41 de Deli Courant, ‘liet zich in het vuur van het eerste enthousiasme inschrijven’2, maar ‘de gelederen zijn in de laatste tijd sterk gedund’, van welk verschijnsel volgens het blad ‘tanende belangstelling, afnemend enthousiasme, uitgebluste offer­ zin’ de oorzaken zouden zijn.3

Er waren misschien nog wel méér oorzaken: de reserve-officieren die de V O C ’s moesten opleiden, waren vaak zoveel van hun militaire kennis kwijtgeraakt, dat de opleiding aan onderofficieren werd overgelaten wier kennis vaak niet groter maar wier toon ruwer was. Het was bovendien teleurstellend, te ervaren dat, als men het geweer had leren hanteren, de munitie voor schietoefeningen ontbrak.

Onderdelen van het Knil waren ook de formaties welke wij al enkele keren noemden: de Stads- en Landwachten.

Van die twee formaties werden de Stadswachten het eerst opgericht en bij die oprichting speelden de berichten omtrent het ingrijpen van de ‘Vijfde Colonne’ in Europa een belangrijke rol: de oprichters meenden dat men in de steden de beschikking moest krijgen over een Stadswacht die tegen ‘Vijfde Colonnisten’, eventueel ook tegen vijandelijke para­

1 In 1930 bevonden zich in Indië bijna negenduizendvierhonderd mannelijke N e ­ derlanders tussen de achttien en vijf-en-veertig jaar die, om welke reden ook, niet dienstplichtig waren. Vermoedelijk is hun aantal in '40 nog iets groter ge­ weest. 2 Hier en daar waren er ook Engelsen onder. 3 Deli Courant, 27 jan. 1941, in Persoverzicht, 1941, p. 85.

DE S T A D S - EN L A N D W A C H T E N

chutisten, zou kunnen optreden. Bovendien zou zulk een formatie van nut kunnen zijn wanneer bij o f na oorlogshandelingen inheemsen op grote schaal tot rampok-partijen, plunderingen, zouden overgaan: de politie zou dan heel wel versterking kunnen gebruiken. Het plan hield in, dat de op te richten Stadswachten zouden bestaan uit Europeanen en betrouwbaar geachte Chinezen en Indonesiërs (telkens twee Europeanen op één Chinees en één Indonesiër) - die Europeanen zouden o f vrijw il­ ligers ö f dienstplichtigen zijn, in dat laatste geval miliciëns en landstor­ mers van wie, meestal op grond van hun werk, vaststond dat zij bij een algemene mobilisatie niet behoefden op te komen.

Dit plan werd door de eerder genoemde Weerbaarheidscommissie (de commissie die ook tot oprichting van de inheemse militie adviseerde) gunstig beoordeeld en vervolgens door het gouvernement goedgekeurd. Medio '40 werden de eerste twee Stadswachten opgericht: in Batavia en in Medan. Spoedig volgden er meer.1 Het leger droeg zorg voor unifor­ men en instructeurs — de bewapening was een groter probleem. Aanvan­ kelijk moesten Stadswachten wel met stokken en houten geweren ex­ erceren, later kregen zij de beschikking over de oude Italiaanse geweren, vooral evenwel over jachtgeweren die ingezameld waren. Ook werden hier en daar bij de Stadswachten pantserauto’s ingedeeld.

Aan deze opzet nu werd eind '40 een uitbreiding gegeven door een energiek man, over wie wij in deel 1 1 b meer te schrijven krijgen: ir. F. Kramer, voorzitter van het Algemeen Landbouw-Syndicaat te Ba­ tavia; dat was een lichaam dat de belangen van de Europese bergcultures op Java behartigde en voorts tot taak had om aan het gouvernement en het BB-apparaat op Java adviezen uit te brengen met betrekking tot de landbouwnijverheid (de verwerking van landbouwproducten dus), met uitzondering van de suikerindustrie. Kramer was voorts lid van het dagelijks bestuur van de Indische Ondernemersbond en van talrijke commissies die op het gebied van de economische ordening werkzaam

In document 1939-1945 D E E L I I a (pagina 88-103)