• No results found

Verbindingen - randeffecten

In document A.1 Het Technisch Vademecum Bomen (pagina 37-41)

D Eigenschappen en functies van bomen

D.2.2 Verbindingen - randeffecten

Een belangrijke natuurgerichte functie van lineaire groenelementen is de verbindingsfunctie. Bomen-rijen, dreven, straat- en laanbomen verbinden, net als houtkanten en hagen, natuur met elkaar. Na-tuur die vaak als eilanden in een intensief beheerde of verstoorde omgeving ligt. Lineaire elementen vormen ook ‘wegen’ waarlangs dieren zich verplaatsen doorheen het landschap of de stad. Voor de kleinere vleermuizensoorten bijvoorbeeld kan een open strook van 40 m reeds een onoverbrugbaar obstakel vormen. Dit voorbeeld maakt het belang duidelijk van de connectiviteit, het grotere netwerk waarvan bomenrijen deel uitmaken. Want de ecologische waarde van een bomenrij stijgt niet alleen als ze langer wordt, maar ook als ze verbonden is met andere bomenrijen of andere lijnvormige land-schapselementen. Als deze ecologische verbinding een belangrijke functie is, moet duidelijk voor-opgesteld worden welke soorten het netwerk zouden moeten gebruiken. Want een sterk uitgebouwd netwerk van landschapselementen wordt pas nuttig als het ook effectief gebruikt wordt door de doel-organismen. Zo kunnen kleine zoogdieren zich perfect verplaatsen tussen twee bosgebieden langs een dicht hagennetwerk, terwijl dit net een obstakel is voor de verspreiding van bosplanten die via de wind verspreid worden. Voor epifyten zoals mossen en korstmossen zal een bomenrij dan wel weer helpen als tussenstap om de afstand tussen bosgebieden te overbruggen, hoewel ze deze vaak niet echt nodig hebben.

Bomen spelen een belangrijke rol in het

‘groene netwerk’ doorheen het landschap.

46 Eigenschappen en functies

Naast de onderlinge verbindingen zijn ook de randeffecten belangrijk. Het spreekt voor zich dat rand-effecten voor lijnvormige terreineenheden zeer groot kunnen zijn. Vaak zullen deze door dieren in de eerste plaats gebruikt worden als corridor om zich te verplaatsen en minder als biotoop op zich. Voor planten zijn de randeffecten van groter belang. Daarom moet altijd een maximale breedte voorzien worden om een minimale verstoring te krijgen. Naast de verbindingen zijn ook grotere kernzones van belang, waar het organisme wel een stabiele populatie kan vormen, zonder al te grote verstoring.

D.2.3 Uitwijkplaats

Bomen, zowel solitair als in bomenrijen, zijn een dankbare uitwijkplaats voor epifytische mossen en korstmossen. Welke soorten voorkomen is uiteraard sterk afhankelijk van de specifieke omstandig-heden op en rond de stam, maar vaak gaat het om restpopulaties, al dan niet uit bossen. Door de specifieke omstandigheden op de stam van vrijstaande bomen en bomenrijen, zijn deze vaak rijker aan epifyten dan bosbomen. Een populierenrij bijvoorbeeld draagt misschien weinig bij aan de biodiversi-teit, maar kan door zijn mineralenrijke schors wel een rijke epifytenflora herbergen.

Naast de bomen zelf kan bij een dreef ook de berm grote natuurwaarden bevatten. Als deze kruidlaag een bloemrijk aspect heeft of bestaat uit een schrale vegetatie met mossen en korstmossen, kan deze als zeer waardevol beschouwd worden. Een berm die enkel bestaat uit grassen met nauwelijks wilde bloemen, mossen of korstmossen zal naar alle waarschijnlijkheid slechts een lage natuurwaarde her-bergen. Hoewel een berm met bloemen meer geapprecieerd wordt, zit de waarde van een ecologisch waardevolle berm vaak in heel onopvallende planten. De natuurwaarde van de grazige berm kan dus vaak moeilijk in een oogopslag beoordeeld worden.

Beplanting met bomen is doorgaans wel ongunstig voor de soortenrijkdom en het bloeiaspect van de vegetatie in bermen en op dijken. Boomsoorten als zomereik en gewone beuk zijn echter bevorderlijk voor de paddestoelenflora (vaak symbionten) en de kruidlaag uit de bossen zelf bloeit vaak overvloe-diger in de bermen dan in het bos zelf. Vaak zijn de bermen in dreven de laatste uitwijkmogelijkheid voor oude bosplanten of voor karakteristieke hooilandplanten. Bovendien zijn een groot aantal plan-tenetende insectensoorten gebonden aan deze boomsoorten. Op deze manier kunnen dreven, nog iets meer dan bomenrijen, ecologische verbindingen vormen tussen groene ‘eilandjes’.

De berm onder bomen is vaak ecologisch waardevol.

(Foto Wim Peeters)

Eigenschappen en functies

D.3 Milieugericht

D.3.1 Luchtkwaliteit

Een boom kan met zijn kruin de luchtkwaliteit gevoelig verbeteren. Met zijn bladeren filtert de boom fijne stofdeeltjes uit de lucht. Als het blad eenmaal schoongespoeld is door de regen, kan het opnieuw dienst doen als filter. Ook schadelijke gassen worden opgenomen door de boom. Het gaat onder meer om ozon, stikstofoxiden, ammoniak, zwaveldioxide en vluchtige organische stoffen (PAKs en dioxi-nes). Sommige boomsoorten zoals wilg, populier en eik stoten ook zelf natuurlijke vluchtige organi-sche stoffen uit. Als de externe verontreiniging te groot wordt, kan schade aan de boom optreden. De tolerantie ten opzichte van luchtvervuiling is sterk soortafhankelijk. De meeste coniferen filteren meer fijn stof uit de lucht dan loofbomen doordat ze het jaar rond groen zijn. Ze zijn wel gevoeliger voor schade door vervuilende stoffen. Doorheen de 20ste eeuw, waarin luchtkwaliteit een ‘hot item’ was, zijn zeer veel inspanningen gedaan om de uitstoot van bv. zwaveldioxide terug te dringen. Vervuilende stoffen als stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen en fijn stof (gerelateerd aan autoverkeer) vor-men zeker in en rond stedelijk gebied nog steeds een probleem. Ook de klimaatsverandering heeft een effect, denk bv. aan hogere atmosferische ozonconcentraties. Onderzoek naar de invloed van vegetatie op de luchtkwaliteit geeft wisselende resultaten, maar het valt te verwachten dat de milieuverbeterende rol van openbaar groen, zeker in de stad, alsmaar belangrijker wordt.

Bomen leggen CO2 vast in hun hout. Het opgeslagen CO2 komt opnieuw vrij als het hout verbrand wordt of verrot, maar in tegenstelling tot fossiele brandstoffen gaat het hier om CO2 dat in een recent verleden eerst is onttrokken aan de lucht: het gebruik van hout levert geen extra belasting op van de atmosfeer, het is CO2-neutraal. Op lokaal niveau zijn de door bomen opgeslagen percentages van de CO2-uitstoot slechts miniem, maar globaal spelen bomen wel degelijk een rol als CO2 -opslagplaats.

Snelgroeiende soorten zijn het meest geschikt voor CO2 -opslag.

Bomen en fijn stof

Als over fijn stof gesproken wordt, dan wordt eigenlijk een complex mengsel van deeltjes bedoeld met een verschillende grootte en samenstelling. Een gedeelte van het fijn stof is van natuurlijke oorsprong, zoals zeezout of bodemstof. Onge-veer de helft is afkomstig van menselijke activiteiten, vooral door de verbranding van fossiele brandstoffen. Als over fijn stof gesproken wordt, wordt hiermee meestal PM10 bedoeld. Dit zijn deeltjes (Particulate Matter) met een diameter tot 10 micrometer (0,01 μm). Dergelijke kleine stofdeeltjes dringen diep door in het ademhalingsstelsel en kunnen leiden tot gezondheidsklachten, vooral luchtwegaandoeningen en hart- en vaatziekten. In Vlaanderen sterven jaarlijks naar schat-ting enkele duizenden personen vervroegd aan de gevolgen van de chronische blootstelling aan fijn stof. Omdat fijn stof zich over duizenden kilometers kan verplaatsen, moet dit probleem op een globaal niveau aangepakt worden. Daarom heeft de EU normen opgesteld, zowel voor de jaargemiddelde concentratie als voor de daggemiddelde concentratie fijn stof in de lucht. De ‘dagnorm’ mag volgens de Europese richtlijn niet meer dan 35 dagen per jaar worden overschreden.

Vooral in meetstations langs autosnelwegen en in steden en industriegebieden in Vlaanderen is dit al een onhaalbare kaart gebleken.

Planten kunnen fijn stof uit de lucht filteren door het op te vangen en vast te houden. Bij regen wordt dan alles opnieuw schoongespoeld. Bomen zijn uitermate geschikt voor het filteren van de lucht door hun grote omvang. Ze hebben ook een grote bladoppervlakte in een relatief klein volume, veel twijgen en harige of ruwe structuren. De hoeveelheid fijn stof die uit de lucht gefilterd wordt, verschilt sterk tussen de verschillende boomsoorten. De depositie van stof is het grootst als de bla-deren vochtig zijn, ruw of behaard zijn of elektrostatisch geladen. Bovendien wordt extra stof gecapteerd als ook de schors

47

Eigenschappen en functies

ruw is. Groenblijvende coniferen hebben het voordeel dat ze ook in de winter groen zijn en dat ze door de spitse vorm van hun naalden meer fijn stof capteren. Bladverliezende soorten die goede eigenschappen hebben om fijn stof te capteren zijn ondermeer haagbeuk, gewone beuk, zoete kers, gewone esdoorn en in de struiklaag hazelaar en braam.

Het fijn stof in de lucht kan zowel afkomstig zijn van veraf gelegen bronnen als van lokale bronnen zoals het verkeer.

Bomen nemen beide op. Door het opnemen van fijn stof van veraf gelegen bronnen kunnen bomen deze ‘achtergrondcon-centratie’ met 0,5 tot 1% laten dalen. Bomen bieden ook een lokale bescherming door fijn stof van lokale bronnen uit de lucht te halen. Lokaal is zo een daling van 15 tot 20% van de concentratie fijn stof in de lucht haalbaar. Een daling van de achtergrondconcentratie zal vooral bereikt worden door grote volumes groen in en rond steden (stadsbossen of parken), waar verticale afzetting van fijn stof gebeurt. Lokale bescherming wordt verkregen door groenstroken tussen bebouwing en wegen, waarbij het fijn stof uit de windstromen gecapteerd wordt. In steden kunnen bomen in smalle straten er wel voor zorgen dat het fijn stof blijft hangen, waardoor de luchtkwaliteit op die plaats eerder achteruit gaat, ondanks de filterende werking van de bomen.

Naast de biologische eigenschappen zoals de ruwheid van de bladeren of de kroondichtheid is de effectiviteit van lineaire groenstroken in het capteren van fijn stof ondermeer afhankelijk van de afstand tot de weg, breedte, hoogte en profiel van de groenstrook, soortensamenstelling en porositeit (de doorzichtigheid van een groenelement). Een porositeit van 20-30% geeft de beste resultaten. Ook de verticale opbouw is van belang. Als er enkel een bomenrij aanwezig is, zal een groot deel van de lokale pollutie onder de kronen doorgaan, maar zal de boom met zijn kroon nog steeds fijn stof uit de achtergrondconcentratie opvangen. Een groenstrook met onderbegroeiing zal een veel groter effect hebben op lokale, ver-keersgerelateerde fijn-stofconcentraties. Beplanting net naast een drukke weg kan een tegenstrijdig effect hebben, vooral bij zeer kleine stofdeeltjes (PM2,5). De bomen nemen nog steeds het stof op, maar verlagen ook de windsnelheid, waardoor de verkeersuitstoot minder gemengd wordt met de lucht. De concentratie aan fijn stof net na de groenstrook kan daardoor netto stijgen. Groenstroken worden daarom beter verder van de wegas aangelegd, zo dicht mogelijk bij de te beschermen objecten (bv. woonwijken).

Bomen kunnen fijn stof tegenhouden, maar in smalle straten zorgen ze ervoor dat het stof blijft hangen.

48

49 Eigenschappen en functies

D.3.2 Geluid

Naast het filteren van stof en luchtvervuiling, wordt ook geluid door bomen geabsorbeerd, weerkaatst en verstrooid. Voor een solitaire boom zal dit effect miniem zijn, tenzij hij net tussen de geluidsbron en de ontvanger in staat. Een bomengroep zal al meer effect hebben, maar om een sterke afname van de geluidssterkte te bekomen, is een relatief brede groengordel nodig, met zowel bomen als struiken.

Belangrijker is echter dat door bomen de geluidsbron gemaskeerd wordt, waardoor het geluid diffuus wordt en wij de indruk krijgen dat het geluidsniveau vermindert. Hetzelfde geldt uiteraard voor bomen-rijen en dreven. En hoe miniem ook, vaak blijkt zelfs het geruis van bladeren een maskerend effect te hebben. Aangezien veel mensen als reden voor een bezoek aan een groenelement ‘rust’ aangeven, is dit uiteraard een belangrijk argument.

In document A.1 Het Technisch Vademecum Bomen (pagina 37-41)