• No results found

Soortspecifieke eigenschappen

In document A.1 Het Technisch Vademecum Bomen (pagina 88-93)

F Technische handleiding

F.2 Gespecialiseerd werk vereist gespecialiseerd personeel

F.3.1.3 Soortspecifieke eigenschappen

Als het eindbeeld is bepaald en de standplaatseigenschappen bekend zijn, blijven soms nog enkele aandachtspunten over die een rol kunnen spelen bij de boomsoortkeuze. De soortspecifieke eigen-schappen zijn te vinden in Stadsbomenvademecum 4.

Technische handleiding 101 F.3.1.3.1 Zoutgevoeligheid

Alle bomen zijn in meerdere of mindere mate gevoelig voor schade door strooizout. Het kan gaan om schade door opspattend zout tegen de stam of om zout smeltwater dat in de bewortelingszone raakt.

Zoutschade kan enkel vermeden worden door op een verantwoorde manier om te gaan met strooizout in de buurt van bomen of door de standplaats zodanig te maken dat inspoeling van zout smeltwater vermeden wordt (bv. door het bol leggen van de plantplaats of door gebruik te maken van aangepaste boordstenen (zie Boomvriendelijke boordstenen). Als inspoeling van zout water in de wortelzone waar-schijnlijk is, kan gekozen worden voor soorten die hiervoor minder gevoelig zijn. Veel literatuurgege-vens spreken elkaar tegen, maar over de hier opgenomen soorten zijn de verschillende auteurs het min of meer eens. De tolerantie van boomsoorten voor zout is dan ook niet absoluut. Op plaatsen waar de standplaatsomstandigheden te wensen overlaten, kan zout zelfs bij tolerante boomsoorten voor problemen zorgen. Cultivars worden algemeen verondersteld dezelfde zouttolerantie te hebben als de onderstam waarop ze zijn geënt.

Bomen die naast wegen geplant worden waar met hoge snelheid gereden wordt, moeten in de eerste plaats tolerant zijn voor opspattend zout tegen de stam. Sommige van deze soorten, die redelijk bestand zijn tegen opspattend zout, zijn wel gevoelig voor de ophoping van zout in het wortelmilieu (bv. Europese zwarte populier), maar dit blijkt naast wegen buiten een verstedelijkte omgeving minder problematisch te zijn.

Tabel 9: Tolerantie van verschillende boomsoorten voor zout in het wortelmilieu

Boomsoorten, tolerant voor spatzout

Tabel 10: Boomsoorten die tolerant zijn voor spatzout

Technische handleiding 102

F.3.1.3.2 Luchtvervuiling

Luchtvervuiling is slechts zelden de primaire reden voor het afsterven van bomen, maar kan wel voor een conditievermindering zorgen waardoor bomen gevoelig worden voor andere aantastingen. Bo-men kunnen gevoelig zijn voor een of meerdere vervuilende stoffen in de lucht, terwijl ze voor andere minder gevoelig zijn. Luchtvervuiling is namelijk een containerbegrip. Het slaat op een verzameling vervuilende stoffen uit verschillende bronnen: zwaveldioxide (SO2), ammoniak (NH3), stikstofoxiden (NOx), ozon (O3), vluchtige organische stoffen (VOS), fijn stof (PM10) enz. De laatste tientallen jaren is de uitstoot van zwaveldioxide sterk teruggedrongen. Ammoniak is vooral afkomstig uit de landbouw.

Vooral de laatste vier vervuilende stoffen, hoofdzakelijk afkomstig van het verkeer, zorgen nu voor problemen met de luchtkwaliteit. Schade aan bomen door luchtvervuiling is nu meestal het gevolg van NOx en ozon. Als luchtvervuiling lokaal een probleem vormt, bijvoorbeeld bij aanplanting langs een drukke ringweg of in industriegebieden, kan gekozen worden voor soorten waarvan de resistentie tegen een bepaald type luchtvervuiling bekend is. Plataan en Japanse notenboom zijn voorbeelden van boomsoorten die weinig gevoelig zijn voor luchtvervuiling in het algemeen.

Bomen kunnen ook aangeplant worden om de luchtkwaliteit te verbeteren (zie D.3.1 Luchtkwaliteit).

Dit doen ze door vervuilende stoffen uit de lucht op te nemen of te filteren. Naaldbomen blijken beter in staat te zijn om fijn stof uit de lucht te halen, loofbomen scoren dan weer beter wat betreft opname van stikstofoxiden en ozon. Sommige boomsoorten stoten zelf VOS uit (bv. wilgen, populieren en eiken). Een zeer dichte laanbeplanting vlak naast de weg kan ervoor zorgen dat de vervuiling door de verminderde windsnelheid lokaal minder verdund wordt en meer blijft hangen. De kroonvorm en –dichtheid zijn dus ook van belang voor de lokale invloed van bomen op de luchtkwaliteit. Maar glo-baal gezien komt de aanplanting van bomen, ongeacht de soort, de luchtkwaliteit ten goede.

F.3.1.3.3 Gevoeligheid voor ziekten en plagen

Sommige boomsoorten zijn gevoelig voor ziekten en plagen en kunnen dan ook beter niet of heel be-perkt aangeplant worden. Sommige aantastingen zijn dodelijk voor de boom, andere hebben enkel een esthetisch effect. Zo is de bloedingsziekte bij paardenkastanje dodelijk, terwijl de paardekastanjemi-neermot (Cameraria ohridella) slechts een beperkt effect lijkt te hebben op de boomconditie, maar wel het boombeeld sterk beïnvloedt (een ‘verdorde’ boom midden in het groeiseizoen). Binnen een soort kunnen sommige cultuurvariëteiten gevoeliger zijn voor ziekten en plagen dan andere. Afhankelijk van het eindbeeld en de locatie moet de mogelijkheid dat een ziekte of plaag optreedt, afgewogen worden tegen de voordelen die een soort of cultivar biedt.

F.3.1.3.4 Windgevoeligheid

De hoeveelheid wind die een boom te verwerken krijgt, is sterk afhankelijk van zijn standplaats. Rond hoge gebouwen ontstaan zeer specifieke situaties, met valwinden en windhozen, die een extra wind-belasting kunnen creëren. Op plaatsen waar dit mogelijk gevaar oplevert voor windworp of takbreuk, plant men het best geen windgevoelige soorten of variëteiten. Tabel 11 geeft een overzicht van enkele windgevoelige soorten. Gevoeligheid voor windworp is bovendien afhankelijk van de mogelijke bewor-telingsdiepte voor de boom en de wind die een boom in zijn jeugdfase te verwerken kreeg. Bomen die plots vrij komen te staan, zijn veel gevoeliger voor windworp dan bomen die altijd in de wind hebben gestaan en stevige trekwortels hebben gevormd. Bomen die op een rijke grond staan of die bemesting gekregen hebben, zijn extra gevoelig voor takbreuk.

Technische handleiding 103 Door de hoge zoutconcentraties in de lucht en de hogere windsnelheden kan zeewind voor extra

pro-blemen zorgen in de kuststreek. Kies daar voor minder windgevoelige en zeewindtolerante soorten of cultivars. Tabel 12 geeft een niet limitatieve lijst van zeewindtolerante soorten.

Sommige boomsoorten zijn gevoelig voor takbreuk.

Windgevoelige boomsoorten

Zilveresdoorn Zeer gevoelig voor takbreuk Hemelboom Gevoelig voor takbreuk

Trompetboom Gevoelig voor windworp (wortelt oppervlakkig) Meidoorn Gevoelig voor windworp of scheef waaien Gewone Beuk Gevoelig voor windworp (wortelt oppervlakkig) Valse Christusdoorn Gevoelig voor takbreuk, vooral op rijke gronden Amberboom Gevoelig voor takbreuk

Tulpenboom Gevoelig voor takbreuk

Plataan Jonge takken gevoelig voor takbreuk, jonge bomen gevoelig voor windworp of scheef waaien (extra boompaal plaatsen)

Kers Gevoelig

Valse acacia Gevoelig voor takbreuk, vooral op rijke gronden

Tabel 11: Windgevoelige boomsoorten (niet limitatief)

Zeewind tolerante boomsoorten

Tabel 12: Zeewindtolerante soorten (niet limitatief)

Technische handleiding 104

F.3.1.3.5 Zuurgraad - pH

De zuurgraad van de bodem wordt weergegeven door de pH, een eenheidsloos cijfer van 0-14. Zuur wordt weergegeven door 0, basisch door 14. De pH heeft een invloed op de beschikbaarheid van mine-ralen. In grote lijnen kunnen bomen groeien tussen pH-waarden van 3,5 tot 6,5, maar elke boomsoort heeft een typisch pH-traject waarbinnen ze geen problemen ondervindt om te groeien. In tabel 13 wordt dit in grote lijnen weergegeven voor enkele boomsoorten.

F.3.1.3.6 Bodemverdichting

Bodemverdichting zorgt voor een verstoorde water- en luchthuishouding en bemoeilijkt de doorworte-ling van de bodem. Niet alle bomen zijn even gevoelig voor bodemverdichting. Plataan en linde zijn bij-voorbeeld soorten die relatief goed tegen verdichting kunnen, terwijl beuk er absoluut niet tegen kan.

F.3.1.3.7 Hinderlijke eigenschappen

Hinderlijke eigenschappen zijn eigenschappen die eigen zijn aan bomen, maar die op bepaalde lo-caties overlast veroorzaken. Voorbeelden zijn vruchtval (vb. paardenkastanje), stekels (bv. meidoorn naast een fietspad), wortelopslag (bv. linde), het opdrukken van de verharding (bv. populier, valse acacia, berk, schietwilg en verschillende kersensoorten) of honingdauw (bv. sommige lindesoorten op parkeerplaatsen). Als deze eigenschappen op een bepaalde locatie ongewenst zijn, kan dit het sorti-ment verder beperken.

Dat deze boom de verharding opduwt is eerder te wijten aan het beperkte doorwortelbare bodemvolume dan aan een hinderlijke eigenschap van de boom zelf.

pH 2,5 3 3,5 4 4,5 5 5,5 6 6,5 7 7,5 8 8,5 Paardenkastanje, beuk

Zomereik

Esdoorn, plataan, linde, iep Canadapopulier, schietwilg, es*

* Essen vragen in droge omstandigheden een hogere pH Tabel 13: pH-traject van boomsoorten

pH-optimum

boomgroei nog mogelijk zonder grote gebreken pH-problemen

Technische handleiding 105 F.3.1.4 Eindbeelden vastleggen

Om het werken met eindbeelden mogelijk te maken, moeten ze concreet en werkbaar opgesteld en vastgelegd zijn, samen met alle bijkomende vereisten voor de bomen op die plaats. Dat gebeurt in een bomenplan. Zo wordt het eindbeeld geconsolideerd en blijft het constant over een lange tijd.

Stel als eindbeelden dus niet:

1) ‘een rij opgaande bomen aan weerszijden van de weg’ (bijvoorbeeld voor een brede landelijke invalsweg naar een gemeente)

2) ‘een solitair’ (in een grasvlakte van 1/2 ha in een park) 3) ‘kleine bomen’ (in een winkelwandelstraat in het centrum) Maar wel:

1) ‘een aaneengesloten bomenrij van eerste grootte aan weerszijden van de weg, van een inheemse soort, minimaal 20 m hoog, brede kroonvorm, takvrije stam van 7 m, relatief zouttolerant’

De term ‘opgaand’ is niet specifiek genoeg om een goede soortkeuze mogelijk te maken. Zowel sier-appels (tweede of derde grootte) als zomereik (eerste grootte) komen in aanmerking. En toch is het ruimtelijk effect van een laan met sierappels totaal verschillend van dat van een laan met zomereiken.

Langs een drukke invalsweg is een voldoende lange takvrije stam bovendien een vereiste om het ver-keer ongehinderd te laten passeren en eventueel om met hun kroon tot boven elektriciteitsleidingen te raken, wat bij sierappels onmogelijk is door hun geringe hoogte. Ook zouttolerantie is op deze locatie een niet onbelangrijke eigenschap. Randvoorwaarde om tot dit eindbeeld te komen is ondermeer een voldoende brede berm, zodat de bomen voldoende doorwortelbare ruimte hebben.

2) ‘een solitair van eerste grootte, 35 m hoog, breed piramidaal, meerstammig, bij voorkeur met spe-ciale bladkleur/herfstverkleuring’

Net als in het vorige voorbeeld komen alle boomsoorten in aanmerking voor aanplanting als ‘solitair’.

In een kleinschalige omgeving kan een boom van derde grootte perfect als solitair gebruikt worden, maar in het midden van een grote grasvlakte of een plein zal dezelfde boom wat verloren staan.

Bij een solitair worden soms speciale kenmerken verwacht, zoals meerstammigheid, een opvallende kleur of vruchten. De bladkleur is geen dwingende voorwaarde, aangezien eerst de boomsoort moet afgestemd worden op de standplaats.

3) ‘verspreid aangeplante bomen van derde grootte, smalle kroon (max 4 m), lichte schaduw, geen vruchten’

‘Kleine bomen’ is opnieuw niet specifiek genoeg. Een bolacacia is bijvoorbeeld wel een kleine boom, maar wordt op latere leeftijd zeer breed en schermvormig. Op deze locatie zal hij winkelende voet-gangers hinderen, tenzij intensief gesnoeid wordt. Bovendien heeft hij een relatief donkere schaduw, wat misschien tot klachten van winkel- en horeca-eigenaars zal leiden. Voor een winkelstraat waar veel voetgangers langskomen zijn ook vruchten (zeker bessen) beter te vermijden. Als ze kapot getrapt worden ontstaat een gladde smerige boel, wat de veiligheid van de gebruiker in gevaar brengt.

In document A.1 Het Technisch Vademecum Bomen (pagina 88-93)