• No results found

Voorjaar 1999 verscheen het belangwekkende Het postmodernisme in de Nederlandse

en Vlaamse roman van Bart Vervaeck (Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, f 29,90, ISBN

90 756 972 5), waarin voor het eerst echt uitvoerig een panoramisch beeld gegeven wordt van de inhoudelijke kenmerken en formele karakteristieken van Nederlandstalig postmodern proza, geïllustreerd aan de hand van zo'n honderd romans van een vijfentwintigtal representatieve, maar erg uiteenlopende romanciers.

In het Vooraf maakt Vervaeck duidelijk wat zijn theoretische positie is:

postmodernisme is voor hem ‘geen stroming of realiteit’ (p. 10), maar een heuristisch instrument, of, met de woorden van Elrud Ibsch, een ‘cognitieve constructie’ (p. 7), ‘“slechts” een verzamelnaam [...] voor een aantal kenmerken dat door de

literatuurkritiek aan bepaalde teksten toegeschreven wordt’ (p. 7). Het is op die manier, zonder teksten te willen vastpinnen, een definiërend begrip. Als romans een aantal duidelijk omschreven ‘gemeenschappelijke ideeën en vormprincipes’ (p. 11) hebben, dan zijn ze daarmee voor Vervaeck (o.a.) postmodern. Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman somt al die ideeën en vormprincipes op, en toont, heel didactisch, in een mooi gestructureerde reeks stellingen wat, volgens Vervaeck, de postmoderne opvattingen zijn over wereld (hs 1), mens (2), taal (3), vertellen (4), metafictie (5), tijd (6) en intertekstualiteit (7).

Wat postmodern is voor Vervaeck blijkt sterk bepaald door Willem Brakman. De oudste roman in zijn corpus is, heel typerend, Het godgeklaagde feest (1967). Postmodernisme associeert Vervaeck al even veelzeggend, vooral met lichamelijkheid (hoofdstukken ‘De mens als lichaam’ en ‘Taal en lichamelijkheid’). Personages, vertelinstanties en tijd zijn allemaal uitgezaaid in een samenhangend netwerk van beelden en kunnen enkel zo zinvol benaderd worden. Vergelijk dit met het Voorwoord bij (zijn voor publicatie bewerkte proefschrift) Lijf en letter - over Het godgeklaagde

feest van Willem Brakman (Kaatsheuvel: Stichting Willem Brakman Kring, 1997):

‘Brakman heeft herhaaldelijk aangegeven waar de goede lezer op moet letten: op beelden en op lichamelijkheid’. Vervaeck stelt dan ook een nieuwe leeswijze voor die zich daarop richt: ‘Ik zie een tekst van Brakman niet als een logische ontwikkeling van een of ander verhaal, maar als de aaneenknoping van beelden met een

onmiskenbaar lijfelijke ondertoon’ (p. 4). Hij meent daarbij dat die leeswijze altijd gebruikt kan worden: ‘Ik geloof [...] dat alle literatuur gelezen kan worden als een beeldende vertaling van lichamelijkheid. Zo'n lezing toont het specifiek literaire van een tekst, wars van alle stromingen, genres en modes’ (p. 6).

In het Vooraf van Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman lezen we nu dat het postmodernisme ‘een manier van kijken en lezen’ is (p. 10).

beelden. In die betekenis kan geen enkele tekst meer postmodern genoemd worden. Je kan zo niet eens spreken van typische werken die zich binnen een postmodernistisch interpretatiekader zinvol laten lezen, want alle literatuur zou binnen zo een leeskader in se zinvol te lezen zijn. Het begrip postmodernisme tegelijkertijd hanteren voor een (algemene) leeswijze en voor een definiërend begrip, een reeks duidelijke kenmerken, werkt uiteraard verwarrend. (In wat volgt gebruik ik de term definiërend.)

Deze spraakverwarring neemt niet weg dat de noodzaak van een niet-traditionele leeswijze voor postmodern proza nadruk verdient. Wie met realistische of

modernistische leespatronen en met een begrippenapparaat van de structuralistische narratologie postmoderne werken leest, zal niet goed raad weten met bv.

anachronismen, de heel opvallend op de voorgrond tredende stijl of de vermeende ‘onsamenhangende’ personages, en zal er wellicht weinig begrip voor opbrengen. Het is in elk geval Vervaecks grote verdienste dat hij erin slaagt een doorgaans goed volgbaar en positief geformuleerd interpretatiekader aan te bieden, een leeswijze die postmodern proza naar waarde kan schatten.

Verwijzingen naar andere auteurs zijn meermaals bron van verwarring, omdat die het postmodernisme-concept vaak invullen op een manier die slechts gedeeltelijk overlapt met wat Vervaeck voor ogen staat. Lyotard, Jameson, Hutcheon, McHale, Fokkema en Bertens, om slechts enkele van de bekende namen te noemen naar wie verwezen wordt, gebruiken de term postmodernisme allemaal voor iets anders. De meeste aangehaalde theoretici reserveren het begrip hierbij voor de jongste decennia, wat hen toelaat een maatschappelijke context te schetsen waarbinnen postmodernisme besproken kan worden. In Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman gebeurt dat niet.

Hoewel Vervaeck ervoor waarschuwt dat hij helemaal niet wil bepalen wie wel en wie niet postmodern is (p. 13), blijkt hij in de praktijk niets anders te doen dan zijn ‘definiërende’ invulling van postmodernisme aan de praktijk te toetsen.

Voortdurend loopt hij het vuur uit zijn sloffen om aan te tonen dat bepaalde auteurs heel typisch wél en andere eigenlijk zo goed als niet postmodern zijn. Het blijft onduidelijk waarom Vervaeck zijn oordeel over sommige elders met postmodernisme in verband gebrachte schrijvers uitgebreid en genuanceerd verantwoordt (bv. Kellendonk, Nooteboom) en anderen helemaal negeert (bv. Claus, Michiels, Vogelaar).

Vervaecks stellingen worden telkens geïllustreerd met enkele citaten uit romans, die meestal niet of nauwelijks in een context geplaatst worden. Personages en vertelinstanties lijkt Vervaeck te beschouwen als spreekbuizen van de auteur. (Wat je leest in een noot van de verteller in Ansichten uit Amerika komt bv. zonder meer op rekening van Brakman (p. 74).) Het spreekt vanzelf dat men met enkele

goedgekozen zinnen, zeker als men eventuele tegenstemmen weglaat, veel kan ‘bewijzen’. Bovendien zijn de citaten meer dan eens echte passe-partouts: ‘zoals alles onbegrijpelijk werd als men er maar lang genoeg over nadenkt’ (p. 55) of ‘Alles kon, maar zekerheid was er niet’ (p. 58).

Verstrekkender is dat Vervaeck de meest uiteenlopende zinnen leest als metafictie, een ‘handleiding’ om het boek te lezen en te begrijpen (p. 147). Een roman wordt m.i. door de auteur toch in een zeker keurslijf geduwd als hij hem, zoals Vervaeck het ziet, volstouwt met leesaanwijzingen, waarbij het verhaal ‘zo obscuur’ wordt ‘dat verder lezen zinloos lijkt’ als je die metafictie negeert (p. 147). Postmoderne romans lijken zo de lezer eerder te controleren dan meer vrijheid te geven. De auteur wordt zo toch wel heel nadrukkelijk een subject met een grote macht over de lezer, iemand die leeshoudingen kan kanaliseren naar iets wat lijkt op concretisering van een intentie - ook al bestrijdt Vervaeck dat elders met nadruk (cf. p. 91, 180).

Vervaeck wijst zelf op een minpunt van zijn benadering: ‘Ik bespreek de postmoderne roman vanuit een zevental oogpunten en ik breng al die oneindig verschillende auteurs onder in dat veel te strakke schema’ (p. 12). De eigenheid van elke romancier komt in gevaar (p. 13). De verantwoordelijkheid voor een nog meer voor de hand liggend nadeel, nl. dat geen enkele roman zo echt uit de verf komt, schuift hij af op de term ‘postmodern’: ‘omdat het etiket zo algemeen is, doet het geen recht aan de eigenheid van elke afzonderlijke roman’ (p. 15). Dit heeft natuurlijk niet zozeer te maken met het gebruik van een term, maar met Vervaecks werkwijze in deze studie. Zijn opvattingen over postmodernisme laten heus wel genoeg ruimte voor differentiatie tussen teksten. In afzonderlijke postmoderne lezingen zou de eigenheid van specifieke romans wel tot uiting kunnen komen. Vervaeck geeft een merkwaardige reden aan waarom hij dat niet gedaan heeft: ‘Misschien vermijd ik zo de door Brakman geminachte analytische ingesteldheid, “het openbreken van broedwarme eieren, het uit elkaar kerven en fileren van mensen op zoek naar de ziel”’ (p. 16). Het is vreemd om zoiets te lezen van een recensent.

De studie die op deze ontboezeming volgt is een van de meest analytische werkstukken die men zich kan denken. Het is een hecht doortimmerde constructie, opgedeeld in statische klassen (cf. p. 53), met een grote voorliefde voor opsommingen in logisch op elkaar volgende puntjes, die vaak in opeenvolgende hoofdstukken analoog uitgewerkt zijn. Alle overgangen en beweringen worden zo helder mogelijk en als logisch-zinvol uitgelegd. Voortdurend zet de auteur, heel dualistisch,

postmodernisme af tegen modernisme, op het schoolmeesterachtige af, zo geschikt om te doceren of uit het hoofd te leren.

Een systeemdwang is onmiskenbaar aanwezig. Daartegenover staat dat Vervaeck veel bewust als heuristische middelen en simplismen presenteert (p. 9) en dat hij ook vaak vermijdt dualistisch te denken. Hij gaat absolute bipolariteit uit de weg door zijn onderzoeksveld concentrisch voor te stellen. Er wordt nadrukkelijk beklemtoond dat het in postmoderne romans niet gaat om of... of...-kwesties. Bij voorbeeld: in het postmodernisme wordt de mimetische relatie tussen taal en werkelijkheid

geproblematiseerd; dat is iets anders dan zeggen dat taal de werkelijkheid wel/niet kan oproepen (cf. p. 205).

Vervaecks ‘deconstructies’ blijven echter bescheiden en zijn boek blijft natuurlijk bovenal een coherent metaverhaal (met als centrale thesis: de roman is een ontplooiing van beelden) over het verdwijnen van samenhangende verhalen.

Hierdoor is het, misschien onvermijdelijk, zoals andere theorieën over

postmodernisme, schatplichtig aan een manier van denken die veeleer typerend is voor de moderniteit dan voor de postmoderniteit. De theorie botst daardoor soms met wat in de romans juist gethematiseerd wordt.

Dat is op zich geen enkel probleem natuurlijk, ware het niet dat Vervaeck er soms lijkt van uit te gaan dat een analyse van postmodernisme eigenlijk ook een

postmoderne ingesteldheid veronderstelt. Zo beweert hij: ‘Een vaste kern heeft mijn onderzoeksgebied niet echt. Zoals ik nog zal laten zien, is het denken in termen van kernen immers vreemd aan het postmodernisme’ (p. 12). Immers? Het besluit begint bijna met een half excuus: ‘Het is niet postmodern om aan het eind van het boek een conclusie te presenteren. Toch wil ik dat hier doen [...]’ (p. 194). Postmoderne opvattingen, die in de geanalyseerde romans aan bod komen, wil Vervaeck soms (gedeeltelijk) overnemen naar zijn wetenschappelijk-analytisch metaniveau. Algauw ‘wringt’ er dan iets.

Omdat er in een postmodern wereldbeeld geen basis, centrum en subject bestaat, lijkt daar voor Vervaeck ook in de analyse van postmoderne romans geen ruimte te zijn (vgl. p. 31, 71, 125). Maar dat botst dan met occasionele besprekingen van bv. postmoderne romans die de wereld van een psyche uitbeelden (p. 30), personages als (desnoods onbegrijpelijk) geregisseerde acteurs (p. 67) en auteurs die overal handleidingen voor het lezen geven (p. 147 - cf. supra).

Ook postmoderne opvattingen rond intertekstualiteit probeert hij halfslachtig te onderschrijven op metaniveau. Postmoderne intertekstualiteit gelooft niet in een beginpunt (p. 188). Het beeld van stelende, transformerende, knipperende en plakkende postmoderne auteurs is niet accuraat: ‘omdat het suggereert dat het subject parasiteert op iets dat vooraf bestaat’ (p. 192). ‘Intertekstualiteit werd vaak gezien als het opsporen van citaten en bronnen in een literair werk. Een dergelijke visie is hiërarchisch en lineair [...]’ (p. 188). Maar Vervaeck blijft het hebben over bronteksten (p. 27, 189). Dit impliceert natuurlijk lineariteit en chronologisch denken - wat in het postmodernisme verworpen wordt (p. 91). De ene tekst is er nu eenmaal vóór de andere. En in de praktijk moet je ook bronteksten opsporen, anders ontgaat je de ironie van de herschrijving, de transformerende weerspiegeling van scenario's en opvoeringen.

De auteur geeft soms de indruk zichzelf te herhalen, wat vooral komt door talloze analoge redeneringen. Veel paragrafen worden tot dezelfde conclusies herleid, doordat een aantal (hier ook door Vervaeck zelf geïntroduceerde) kernbegrippen steeds weer opduiken: enting (wereld en mens zijn opvoeringen van fictieve scenario's),

dechiffrering (symbolen krijgen zoveel betekenis dat ze onvatbaar worden), clair-obscur (een begrijpen dat nooit een helder begrip bereikt), literalisering (het letterlijk nemen van beeldspraak).

Mijn kritiek neemt niet weg dat Vervaeck een interessant boek heeft geschreven, met een heel grote scope, dat vooral getuigt van een grote vertrouwdheid met een begrip voor hedendaagse Nederlandstalige romans. Het kan een belangrijke bijdrage zijn voor een opwaardering van bepaalde auteurs, en biedt, zoals beloofd, hulp bij het lezen van vaak onbeminde, want onbegrepen literatuur.