• No results found

Erwin Mortier (Gent)

Schrijven is een ambacht tussen beeldhouwen en kantklossen in. Ik tast contouren van beelden af zoals een beeldhouwer de omtrek van zijn schepping uit de nog ruwe steen poogt op te diepen. Tegelijk zit ik als een begijn boven haar speldenkussen te mieren op zoiets onooglijks als het woord.

Welke draden mijn arbeid verbinden met ‘het huidige tijdsgewricht,’ zou ik niet weten, als die draden er al zijn, en voorzover dat gewricht geen hersenschim is. We hebben ‘de tijdgeest’ allang uitbesteed aan marketeers en fabrikanten die er voor ons mode van maken - wat mij meteen ontslaat van de plicht om steeds weer te verrukken met het allernieuwste op talig gebied.

Het is geen schande om een restant te zijn. Als ik duizenden jaren geleden had geleefd, toen onze soort maar net de oermodder ontstegen was, had ik wellicht rond het kampvuur sprookjes verteld over het grote waarom van de wereld en wat wij, uit de bomen gevallen apen, hier in godsnaam te zoeken hebben. Wellicht had ik toen ook regelmatig bij de rand van een graf gestaan. Terwijl een koud lichaam onder bloemen werd bedolven had ik verhalen verteld die de bitterheid wat moesten verzachten, die met woorden moesten verhullen dat weer iemand onherroepelijk en in het grote zwijgen opging. De dood is vandaag een netelige kwestie geworden, een faitsdivers of een wetenschappelijke aangelegenheid, dat laatste zeker bij ons, nu ons verwelvaartstaatste vlees onze geest steeds langer begint te overleven. Ik zou een werkloze sjamaan of priester kunnen zijn, een artefact uit vroeger tijden, maar preken ligt me niet en van klankschalen krijg ik koppijn.

Ik hou van schrijvers die hoogmoedig de taal voor zich opeisen en haar oneigenlijk gebruiken, zoals we ooit het schrift hebben gejat van magazijnmeesters of boekhouders van koningen, om er een tweede lichaam uit te kneden, een minder vergankelijk nest voor het leven. Als schrijver besef je dat ieder mens de laatste is in zijn soort. We zijn geen priesters of tovenaars meer, maar we dragen nog altijd iets mee van de tijd toen we nog naar de sterren jankten en het oneindige een plaats in ons blikveld gunden - omdat het oneindige natuurlijk in ons zit, niet in die sterren.

Het maakt me niet zoveel uit of een schrijver in zijn omgang met het woord de barok dan wel de soberheid zoekt. Ik hou van -goede- barok, van het brede gebaar, de wijdse beweging, de rivier der woorden, zoals in Marquez' Herfst van de Patriarch. Maar ik hou evenzeer van de stompe slaventaal in Beloved van Toni Morisson. Een taal die op de stilte inbeukt met de lijdzame hardnekkigheid van iemand die graan fijnmaalt, waarin de ritmiek weerklinkt van dansende voeten op een ondergrond van aangestampte aarde - of de gekortwiekte woede van geketende handen. De stijl is hier zoveel meer dan franje omheen de

inhoud. De schrijfster verleent de taal van haar voorouders, die lompentaal die hen amper beschutting bood, de poëzie die haar toekomt. Ze vindt die poëzie niet uit, ze legt haar bloot. Zij was al in de ruwe steen aanwezig. Door haar zichtbaar te maken, ‘bevrijdt’ Morisson de geschiedenis van haar voorouders uit een taal die uitsluitend spreekt ‘over’, nooit ‘in’.

Wetenschap is het domein van het zekere. Filosofie van het heldere. Ethiek van het juiste. Kunst moet het onvindbare huisvesten. Al wat naar de rommelmarkt van het denken of het uitgestrekte depot van het Grote Museum van de Ziel wordt verbannen, oefent een onweerstaanbare aantrekkingskracht op me uit. Spartelt in al dat badwater toevallig geen kind? Je weet maar nooit...

Antiquarische begrippen als god of ziel vind ik nu ze van hun dogmatische betekenis werden ontdaan misschien meer nog dan vroeger geschikt als tegendraadse omschrijvingen van dat deel van ons dat zich aan alle benoeming onttrekt (al spring ik er liefst zuinig mee om). Ik begrijp bijvoorbeeld niet waarom we moeten neerkijken op de kathedralenbouwers en het illusoire perspectief van de Eeuwigheid, waardoor ze vol vertrouwen werkten aan een project dat ze nooit voltooid zouden zien, terwijl in wezen even illusoire of sacrale begrippen als de Vooruitgang ons ertoe aanzetten morele oordelen over technologie of wetenschap ‘voorlopig’ op te schorten -aangezien elke techniek chronisch ‘nog in de kinderschoenen’ blijkt te staan een even ‘uitzichtloze’ aangelegenheid.

‘Er is nooit meer onzin verkocht dan in onze tijd,’ schreven de Goncourts

anderhalve eeuw geleden, ‘de onzin is overal, zelfs in de wetenschap. Nu al jarenlang beloven de allesweters ons iedere ochtend een nieuw wonder, een nieuw metaal. Zij zullen ons verwarmen met koperen schijfjes in het water, ons voeden met niets, ons om het leven brengen, gratis en op grote schaal...’

Hun toekomstvisioen is mijn heden geworden, een tijd waarin alles in vee verandert: slachtvee, kiesvee, consumptievee, kanonnenvlees. Een tijd waarin het statistische getal boven de individuele gestalte staat, waarin we als doelgroep ter wereld komen en als marktsegment het graf inrollen. We zijn een bundel behoeften geworden -reële of ingebeelde. Al onze angsten worden gesust of aangeblazen. De politiek bestuurt of verzuurt ons. Achter ieder woord dat ons wordt toevertrouwd rinkelt een kassa. In elke stilte voor dat woord wordt uitgesproken waait de ijzige adem van de geraamde winst of het berekende risico. Voer zijn we, voor psychologen, statistieken, enquêtes en peilingen, zodat al wie ons bedient of regeert onze ontevredenheid nog beter kan laten renderen. Men belooft ons met de luidruchtigheid van een kwakzalver op een kermiskar de remedie voor al onze kwalen. Maar de kar rijdt op teleurstelling, haar brandstof is onze frustratie.

Het kan me geen reet schelen of een schrijver aan het sampelen slaat, een

spinnenweb van intertekstualiteit aan elkaar breit, een klassieke vormentaal nastreeft, poëtica's verwerpt, van binnenuit opblaast of nieuwe ontwerpt. Zolang hij in zijn taal verzet biedt tegen alles wat ons wil dichttimmeren of bijsnoeien tot we in heldere maar krappe definities passen, ben ik een tevreden mens.

met de woorden van je geliefde dichter op je lippen. Zelf twijfel ik sterk tussen de laatste woorden van koningin Dido van Carthago in de opera van Purcell: ‘Herinner mij. Herinner mij. Maar O, vergeet mijn lot...’ Maar het zou evengoed kunnen dat ik uiteindelijk kies voor het onvolprezen levenslied ‘Ik dans wel met een ander maar ik kijk naar jou.’ Het maakt toch geen zier uit. Brodsky stierf in zijn slaap.

Belangrijker is dat hij in zijn werk, niet met of ernaast, niet erboven of eronder, ruimte opeist voor denken, bewustzijn en ervaring, waar ideologen allerhande die ruimte maar wat graag zouden verkavelen en met groteske bouwsels volproppen. Laat ik nog even de doemdenker uithangen. De laatste eeuw van het tweede

millennium, die voor de kleine helft de mijne was, heeft me het dubieuze voorrecht geschonken van alles het absolute boven en het absolute onder te mogen aanschouwen. We hebben verrekijkers ontworpen waarmee we lichteeuwen ver kunnen turen, en microscopen gebouwd die de immense afstanden tussen de meest elementaire bestanddelen van onze materie blootleggen. Wat heeft het mij bijgebracht? Dat we stofpluisjes zijn op Gods oneindige asem - wat Hadewych ook al wist.

Ik leef op een planeet, heb ik gemerkt, waar boven de evenaar de menselijke kudde met haar eigen behoeften wordt doodgeknuffeld, terwijl men onder die evenaar op boomschors kauwt om toch maar niet te verhongeren. Het is erg meneer, ik weet het, maar ook de kunst ontkomt niet aan haar boven en onder. In onze zucht naar het zuivere hebben we zwarte vierkanten geschilderd, en groene, en gele, en toen dat ging vervelen snoezige pomo-stijljasjes aangetrokken. Ik heb van alles de zolder gezien en de donkerste kelder.

We kunnen gerust nog een tijdje zo doorgaan. Nog verder turen dan de uiterste grenzen van het universum, nog dieper dan de onpeilbare diepte in onze atomen. We kunnen nog veel langer leven en nog veel massaler sterven. Ook in de kunsten kunnen we nog meer zuiveren of nog fotogenieker met ruïnes pronken. Waarom zouden we geen lege lijsten exposeren, of een museum openen vol sokkels? Het moet zeker mogelijk zijn om musicals met alligators te componeren, als toneelstukken met honden toch wat eentonig worden. De culturele fijnproever, aan wiens smaak ik niet kan tippen, zal me verzekeren dat een sonate voor gesloten piano totaal anders klinkt dan een suite voor cello zonder snaren. Kunnen wij nog aan onze clownerieën ontsnappen, de grime van ons smoel afkrabben en, al is het maar voor even, ontsteld in onze eigen ogen kijken? Ik weet het niet.

Er zijn lieden (ik noem geen namen) die menen dat zij, in hun eigen ogen

waarschijnlijk met heroïsche zelfopoffering, de pen terzijde moeten schuiven om het grote wereldgebeuren van pakkende analyses te voorzien. Alsof schrijven een decadente luxe zou zijn. Kosovo, Oost-Timor, ongeveer heel Afrika en omstreken bieden genoeg ellende om alle schrijvers ter wereld van een voltijdse betrekking als gewetenschoppers te voorzien. Maar ik heb het allemaal al gehad. De mechanismen zijn duidelijk. Je kan een mens op geen honderd manieren leed

berokkenen. Neem hem have of goed af, bedreig hemzelf of wie hij bemint. Verraad hem, folter hem of maak hem koelbloedig af. Met deze basisgrondstoffen kan je helder gruwelsymfonieën componeren. Mijn protest is niet meer of minder waard dan dat van enig ander mens, en mijn afschuw weegt niet zwaarder.

Ik moet u wat dat betreft dringend iets bekennen. Ik ben geen liefhebber van essays. In het essayistische schuilt een ironie die ik doorgaans ongepast vind in deze tijd, maar waar ik even vaak niet buiten kan. Het genre herleidt de wereld tot een oerwoud vol lianen waarin de scherpzinnige geest zijn intellectuele trapezekunsten kan vertonen. Ik lees te veel essays waarin kwesties fungeren als ‘this magnificent piece of cake’ - de woorden waarmee Leopold II Afrika omschreef, vlak voor hij zich van een royale portie voorzag.

In mijn puberteit droegen we met ons allen poncho's in lamawol en discopalestijnse sjaals, want we waren solidair met de campesino's en het volk in de Gaza-strook. Aan de universiteit waren we postmodern, wat eigenlijk op hetzelfde neerkomt, alleen mochten we onze kleren uit de betere confectiezaak betrekken.

Die tijd ligt achter mij. Ik stel vast dat ik ‘hypotheeklening’ opeens geen vies begrip meer vind. Ik ben wijzer geworden, vrees ik. Ja, ik heb nog meningen, maar we denken zo vaak dat we geëngageerd zijn, terwijl we eigenlijk gewoon modieus zijn. Er is geen opinie meer die niet gecoiffeerd is.

Samen met mijn groeiende voorkeur voor degelijk textiel en voordelige leningen begon ik te merken dat ik, stel je voor, weer van lezen begon te genieten. Het ontging me plotseling dat alle verhalen intertekstueel met alle andere verbonden zijn en dat mijn asbak een deconstrueerbaar gegeven is. Ik heb me nog afgevraagd of het hier geen verfoeilijk politiek incorrecte opwelling van nostalgie naar mijn kindertijd betrof, toen ik boeken zo gulzig verslond dat ik me er niet zelden geestelijk in verslikte, maar toen was het al te laat. Ik word straks vijfendertig, te oud voor de arbeidsmarkt. Ik hoef me nergens meer voor te schamen.

Ik lees, kortom, nog altijd boeken, omdat me overleveren aan verhalen me van een zeer fundamenteel plezier vervult. En ik schrijf boeken, omdat verhalen vertellen en ‘echte’ mensen suggereren een even fundamenteel genot over me afroept. Ooit heb ik de Britse schrijfster A.S. Byatt horen opperen dat ze het pleasure principle weer in de letteren wilde binnenvoeren. We zijn een beetje verzuurd, denk ik. We waren even vergeten dat juist onze doemtijd nood heeft aan schelmenromans of bedaarde kluchten: stekelig, gevat, messcherp of baldadig - maar zonder een zweem van wanhoop in de daad van het schrijven zelf.

Er zijn, met andere woorden, zaken die ik onder geen enkel beding wens te ironiseren. Ironie is dansen om een kern van ernst. Goedkope ironie hangt in het ijle omdat ze zichzelf niet durft doordenken tot in haar logische consequentie: zelfmoord. Je moet af en toe ook de ironie zelf ironiseren, om haar grond van ernst te ontbloten. Neem me niet kwalijk dat ik nu een paar hoge woorden uit de sloot vis. Ik leen ze overigens van de Amerikaanse schrijfster Willa Cather. De kunst biedt geen paradijs of verlossing, ze staat in het teken van twee zeer veeleisende

grootheden, hoe ongrijpbaar de ene ook mag zijn en hoe onverbiddellijk de andere: de waarheid en de dood. Ik zie al te veel schrijvende lieden om me heen (nee, geen namen) die deze gegevenheden het liefste zouden wegzoemen, uit angst misschien, omdat het modieus is of zo lekker weglult. Misschien uit onvermogen. Nergens wordt er zoveel afgezeikt over Literatuur en Politiek als in het Nederlandse taalgebied, niet zelden door lieden die nog geen rechte zin op papier krijgen (neen, echt niet, geen commentaar).

Op mijn schrijftafel heb ik altijd een citaat van Nietzsche bij de hand: ‘We willen dichters van ons leven zijn, en wel in het kleine en meest alledaagse.’ Een uitspraak die voor mij samenhangt met een zin die ik trof in het werk van T.S. Eliot, over ‘die ene seconde van overgave, niet getemperd door een eeuw voorzichtigheid.’

Eén seconde van overgave, omgeven door eeuwigheden van brave

onverschilligheid, het lijkt geen verschil te maken, maar ik vind het niet niks. Voor de verrukkelijke of wrange poëzie van alledag is de wetenschap een veel te bot instrument. Voor de helderheid van de filosofie is ze vaak te duister en veel te complex voor de juistheid die de ethiek nastreeft.

‘Alleen schoonheid zal de wereld redden,’ heeft Tolstoj ooit gezegd. Ik heb lang gedacht dat het hier om het typische gezwatel ging van een succesrijk kunstenaar die zichzelf een beetje te ernstig begint te nemen. Maar ik geloof dat ik Tolstoj kan begrijpen.

Toen mijn grootvader na de oorlog in het hechteniskamp zat, mocht zijn vrouw hem niet bezoeken, alleen etenswaren afleveren bij de poort. Drie kilogram per keer. Om meer in een pakket te kunnen stoppen, legde ze het brood vooraf in de oven, om het uit te drogen zodat het lichter woog. Het stelde haar in staat om een paar

hardgekookte eieren extra in te pakken.

Onlangs heeft een historicus een gedegen studie over het kamp gepubliceerd, maar je zal er niet in lezen dat wanneer mijn grootvader zijn pakket mocht ophalen de eieren steevast verdwenen waren. Geen steekproef in de archieven, geen gewetensvol navlooien van alle documenten zal die eieren ooit nog kunnen opsporen. Alleen verhalen zijn daarvoor geschikt.

Of schoonheid de wereld zal redden, durf ik nog steeds niet met zekerheid te zeggen, maar verhalen kunnen ons minder ongenadig maken. In het vermogen van de mens om zich wat beter te gedragen koester ik verder weinig vertrouwen. We leren niet van onze fouten. Geen enkel oorlogsverslag heeft andere oorlogen voorkomen en Shakespeares koningsdrama's zullen geen enkele potentaat van zijn bloedige luimen bevrijden. Misschien zelfs integendeel: als je de onsterfelijkheid wil halen kun je maar beter zoveel mogelijk moorden begaan.

Ik wens mijn betoog zodoende te besluiten met de nuchtere mededeling dat schrijven voor mij uitgaat van zeer minimale opties, en dat het in deze tijd van chips, cybersex en genocide, nog altijd verbonden blijft met zingen rond een graf, met janken naar de sterren, en met de microscopische tragiek achter een broodkorst en twee gestolen eieren.

Een vergeten Kaaps meisje: de vrouwenschrijver Petronella Camijn