• No results found

Elisabeth Leijnse (Namen)

De lang verwachte grote Franstalige Nederlandse literatuurgeschiedenis gaat niet gebukt onder methodologische complexen. In het voorwoord wordt alleen verteld dat negen hoogleraren (acht Nederlandse en één Vlaamse) hun schouders hebben gezet onder de redactie van dit eerste overzichtswerk van de Nederlandse literatuur in het Frans. De ‘grote diversiteit’ in stijl en benadering van hun stukken wordt verantwoord door de eigen aanpak die elke periode nu eenmaal vraagt: nu eens schijnt inbedding in een bredere buitenlandse context noodzakelijk, dan weer een meer sociale contextualisering of het inzoomen op een auteursbiografie. Er wordt aangekondigd dat de negen auteurs lussen zullen spannen van en naar de Franse literatuur om de kloof tussen Nederlandse en Franse referentiekaders te dichten. Moeilijke woorden als beeldvorming of canoniseringsprocessen vallen niet. Wel wordt de doelgroep omschreven: er studeren tegenwoordig ‘vele studenten’

Nederlands aan Franse universiteiten, en de Fransen treffen in hun boekhandels nu vertalingen aan van ‘Claus, Haasse, Mulisch, Nooteboom en Van Dis’.

Dit bijna laconieke voorwoord (van Hanna Stouten) is op drie manieren impliciet beledigend. Ten eerste is dit boek natuurlijk niet de eerste Franstalige Nederlandse literatuurgeschiedenis. De overzichten die al bestonden, van o.a. Pierre Brachin of Jean Weisgerber, waren dan wel minder prestigieus of compleet, ze hadden ten minste het voordeel van hun directe bruikbaarheid: ze waren geschreven door mensen ‘in het veld’ die vertrouwd waren met de kennis- en verwachtingshorizon van de Franstalige lezer. Ten tweede is dit voorwoord merkwaardig nonchalant tegenover de grootste groep potentiële kopers: de Franstalige Belgen. In Brussel en Wallonië wordt het Nederlands vanaf de eerste klas van de lagere school tot en met het laatste jaar van de middelbare school onderwezen, waardoor het lerarenkorps Nederlands Vreemde Taal er het grootste is ter wereld; ook buiten het onderwijs zijn er nogal wat Franstalige - ook jonge - intellectuelen die uitkijken naar een modern, aangenaam leesbaar werk in hun eigen taal over het literaire gebeuren bij hun landgenoten, dat ze maar al te slecht kennen. Ten derde blijft hier een belangrijke categorie mensen op een bijna freudiaanse manier onvermeld: de vertalers van deze

literatuurgeschiedenis. Toch kreeg één van hen - Anne-Marie de Both-Diez - in 1998 nog de Martinus Nijhoff-prijs. Dat de namen van de vertalers alleen maar door de meest gemotiveerde lezers kunnen worden opgespoord (tussen haakjes, in een kleiner lettertype en cursief) onder de auteursnaam aan het einde van elk hoofdstuk, doet vermoeden dat het vertaalproces door de makers van dit boek alleen maar als een onbelangrijke eindfase in de productie werd beschouwd. Dat kan niet altijd goed zijn voor de tekstkwaliteit.

Er is uitgegaan van een periodisering in vier tijdvakken: Middeleeuwen; van 1560 tot 1725; van 1725 tot 1880; van 1880 tot 1980 (die laatste tijdafbakening

is niet absoluut: het meest recente boek dat wordt besproken is Indische duinen uit 1994). We beginnen de lectuur met het stuk van Frits van Oostrom. De auteur kennende, bereiden we ons voor op waar leesplezier. De eerste bladzijde zorgt al voor een domper. Van Oostrom begint zijn verhaal met de AKO-prijs die Bernlef kreeg voor zijn roman Publiek geheim in 1987. Vervolgens legt hij uit dat Bernlef eigenlijk Marsman heet, maar dat deze naam al ‘bezet’ was in de Nederlandse literatuur. De titels Verzen en Tempel en kruis vallen. En we horen dat er een ándere auteur, uit de achtste eeuw, bestaat die Bernlef heet. De Franstalige lezer zit intussen ongeveer een bladzijde verder, en heeft álles gemist van wat voor de belezen Nederlander ongetwijfeld een boeiend hinkelspel door zijn eigen literatuur oplevert (AKO-prijs? Secret public? Marsman? Le Temple et la Croix? Bernlef?). Van Oostrom heeft zijn stuk geschreven, zo lijkt het wel, voor zijn Nederlandse lezers die hem voor de aardigheid ook eens in het Frans willen lezen. Wat moet de Fransman immers aan met het ‘Droogstoppel-imago’ van Van Maerlant? (Anne-Marie de Both-Diez probeert in een voetnoot te redden wat er te redden valt door uit te leggen dat Droogstoppel eigenlijk ‘chaume sec’ betekent etc.) Wat betekent de pontificale zin: ‘Voilà qui illustre parfaitement le plurale tantum de Robert Jauss’ (p. 31)?

Gelukkig volgen er hoofdstukken over de rederijkers, de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw, die de doelstelling van dit werk waarmaken. Hier vergeten we dat dit boek een in het Frans vertaalde literatuurgeschiedenis door Nederlanders is, en krijgen we het gevoel een geschiedenis van de Nederlandse literatuur voor Franstaligen te lezen. Deze hoofdstukken geven voldoende historische achtergrond, en de aanknopingspunten met de Franse letterkunde werden hier goed benut. We krijgen bijvoorbeeld een uiterst leesbare belichting van Europese tussenfiguren als Jan van der Noot of Justus van Effen. Over het algemeen wordt in deze delen over de oudere letterkunde veel aandacht besteed aan institutionele en economische aspecten, en aan de functionaliteit van de literatuur: het genootschapsleven, de werking van de vrije markt en de censuur, de natiebevestigende functie van de letterkunde in de Republiek komen aan bod. Zeer lezenswaard is ook de canonverbredende bijdrage van Maria A. Schenkeveld-van der Dussen over de literatuur als elitair verschijnsel in de zeventiende eeuw. De presentatie is helder, in het bijzonder die voor de achttiende en negentiende eeuw.

Helaas beslaat het Vierde Deel (van 1880 tot nu) meer dan één derde van deze geschiedenis. Het overschaduwt het geheel. De schaduw is des te zwarter omdat we ervan uit kunnen gaan dat de Franstalige lezer juist eerst met de moderne Nederlandse literatuur kennis zal willen maken, en dit deel dus het belangrijkste is voor de beeldvorming van het boek bij de Fransen. Hier is de presentatie fragmentarisch en diffuus, omdat men de periode van één eeuw (1880-1980) heeft opgedeeld in korte tijdssegmenten en de behandeling hiervan heeft toevertrouwd aan verschillende auteurs. Ook andere dingen gaan hier fout: de balans van de gepresenteerde canon, de aanpassing aan het doelpubliek, de leesbaarheid, de afstemming van de tekststukken op elkaar, de eindredactie. Ik begin met de eerste twee punten.

Het lijkt vanzelfsprekend dat een literatuurgeschiedenis die is bestemd voor het buitenland, een canon aanbiedt die aansluit bij wat er leeft bij het doelpubliek en waarin tegelijk de gemiddelde Nederlandstalige zijn eigen letterkunde min of meer kan herkennen - en in geen geval de stokpaardjes van de toevallige auteurs. Een zonneklare illustratie van het laatste euvel vinden we helaas in het stuk van Jaap Goedegebuure over het interbellum, bijna honderd bladzijden in het Franse boek. Het trekt het gehele beeld van de twintigste eeuw uit zijn voegen.

Anders dan op de flap aangekondigd, heeft Goedegebuure zijn bijdrage niet geschreven ‘à l'intention spécifique du public francophone’, maar wel in de dichtstbijzijnde copy service samengesteld, vooral met behulp van zijn in 1992 verschenen studie Nieuwe zakelijkheid die bijna alleen referenties aan de Duitse cultuur bevat en zeer weinig aan de Franse. Voor de tweetalige lezer biedt dit knip-en plakwerk wel voordelknip-en. Tknip-en eerste kan die nu zijn pogingknip-en stakknip-en om door het Frans heen te komen, en gewoon de brontekst erbij nemen. Ten tweede begrijpt hij eindelijk waarom hij in dit standaardwerk voor de Franstalige lezer hoofdstukjes vindt als ‘Cinéma et littérature’, ‘Le culte voué à Chaplin’; ‘Journalisme et littérature’: ze zijn letterlijk overgenomen uit Nieuwe zakelijkheid.

Ten derde wordt nu ook het groteske onevenwicht duidelijk in de bespreking van de diverse auteurs: waarom Willem Elsschot niet beter verdient dan één bladzijde (waarvan de helft is gewijd aan een onbelangrijk gedicht), terwijl Albert Kuyle en Jef Last samen goed zijn voor zeven pagina's (waarin pech voor de Franse lezer -nergens sprake is van Lasts vriendschap met André Gide). Of waarom Constant van Wessem op 25 (!) bladzijden van dit boek langdradig aan het woord mag komen. Alleen al op grond van deze gigantische hoeveelheid tekst moet er voor de Franstalige lezer geen twijfel meer over bestaan dat Constant van Wessem onze belangrijkste schrijver van de twintigste eeuw is: hij krijgt méér aandacht dan de in het voorwoord genoemde auteurs Haasse, Mulisch, Nooteboom en Van Dis samen. Maar zijn tijdgenoten Bertus Aafjes of Anton van Duinkerken worden dan weer helemaal niet genoemd of besproken. Nu ja, de laatste krijgt wel één kwalificatie in dit boek, vanuit het perspectief van Ter Braak: een ‘adorateur de menhirs’ is hij, omwille van de klakkeloze onderschrijving van katholieke leerstukken in zijn essays.

Bekijken we nu een klein fragment uit de specifiek voor de Franstalige lezer gefotokopieerde brontekst, dan begrijpen we ook de beklagenswaardige positie van de Franse vertaler. Goedegebuure 1992 (p. 66) gaat zo:

Gerard Bruning, die Chaplin op één lijn stelt met Jean Cocteau, spreekt van ‘heldere zakelijkheid’ en ontwaart ‘dezelfde scherpe intellectualiteit, hetzelfde anti-romantisme, dezelfde gespannen slankheid, welke beiden er voor behoeden ooit een situatie naar de aandoenlijkheid heen uit te buiten’. De parallel met de on-sentimentele Cocteau moet Bruning zijn ingegeven door Van Wessem, zoals gebruikelijk de man met de fijne neus voor nieuwe trends.

‘une zakelijkheid limpide’; ‘dezelfde gespannen slankheid’ wordt ‘la même sveltesse contractée’; Van Wessem is ‘l'homme au nez creux’; Cocteau ‘le non sentimental Cocteau’. Het resultaat is hocuspocustaal in de tweede macht.

Over een aantal vragen die het maken van een literatuurgeschiedenis extra muros nu eenmaal oproept, is onvoldoende gereflecteerd. Bijvoorbeeld over de functie van

name dropping: wat zeggen simpele namen zonder uitleg een lezer met een blanco

kennis van de Nederlandse literatuur? Vooral als die name dropping in negatieve zin gebeurt, kan men zich afvragen wat haar effect is. Zo wordt Werumeus Buning alleen genoemd in verband met de cultuurkamer; waarom verdient iemand die te onbelangrijk is voor een eenvoudige vermelding als auteur, ineens wél een sneer als (vermeend) collaborateur? Wat is de zin van de volgende uitspraak over schrijvers die van hun pen leven (de geciteerde namen worden verder niet besproken in het boek), waarin we ook weer kijken door de bril van de alwetende Ter Braak:

Ceux qui parvenaient à vivre de leurs honoraires relevaient d'une tout autre catégorie. Il s'agit des auteurs de ‘romans de dames’ - tant dénigrés par Ter Braak -, de récits d'aventures ou de voyage: A. den Doolaard (pseudonyme de C. Spoelstra, 1901-1995), de romans ‘régionalistes’: Anton Coolen (1897-1961), A.M. de Jong (1888-1943), Herman de Man (pseudonyme de S.H. Hamburger, 1898-1946), ou encore d'ouvrages ressortissant plus au genre de l'évasion qu'à autre chose: Johan Fabricius (1899-1981), les époux Scharten-Antink. (p. 652)

Over een ander probleem van de literatuurgeschiedschrijving, de balans tussen auteursbiografische en tekstuele informatie, is men niet tot een consensus willen komen. Vreemd toch dat de Franstalige lezer daardoor de crime passionnel in Achterbergs leven wordt onthouden (door Jaap Goedegebuure) - ook in literair opzicht toch niet onbelangrijk -, terwijl hij wél wordt getrakteerd op Emants'

huwelijksperikelen (door Ton Anbeek) en veel eerder al op een twee bladzijden lange, bijna psycho-analytische (en overigens aardige) verklaring van het celibaat van Anna Bijns (door Herman Pleij).

Andere belangrijke contradicties tussen de stukken van de verschillende auteurs werden niet opgeheven. Een bijna tragi-komisch voorbeeld van tegenspraak leveren de inleidingen van Wim van den Berg en Ton Anbeek tot respectievelijk de

negentiende eeuw en de periode 1880-1893. Van den Berg citeert in zijn inleiding eerst uit Lidewyde van Busken Huet. Vervolgens zet hij de negatieve beeldvorming over de negentiende eeuw recht, die vooral onder invloed van de Tachtigers was ontstaan. Dit beeld is intussen achterhaald, zegt Van den Berg. Ton Anbeek noemt in zijn inleiding eerst Lidewyde een boek dat in elkaar is geflanst en de vergelijking met Madame Bovary ‘une insulte à l'adresse de Flaubert’. Vervolgens maakt hij gewag van ‘la prose stagnante et la poésie plus stagnante encore’ van de negentiende eeuw, en van ‘une vie littéraire plutôt apathique’ - iets waaraan dankzij ‘la force des hommes de Tachtig’ een einde kwam! Het klinkt bijna als een natrap naar de collega die pas het vorige hoofdstuk heeft afgesloten. Mogelijk voelt de Franstalige lezer

(elk eist ‘de literaire vernieuwing’ op voor de periode waarin hij zelf is

gespecialiseerd), tenzij hij op de meer prozaïsche gedachte komt dat dit boek nooit door een kritische eindredacteur in zijn geheel is doorgenomen voor het ter perse ging.

Die indruk wordt versterkt door de vele slordigheden - zo wordt Van Schendel besproken onder de titel ‘Un élan flamand’ en wordt Jacob Israël de Haan slechts één keer genoemd: als ‘de auteur van wie hiervoor sprake was’. Of door de pertinente inhoudelijke fouten die in de vertaling zijn blijven staan - zo wordt de poëtica van Van Deyssel aan Gorter toegeschreven (p. 512). Ook het auteursregister, de

chronologische lijst van werken en de inhoudsopgave zorgen voor raadsels. Waarom moet de lezer in het register Van Gogh onder de V zoeken, Van Wessem (Le Grand!) onder de W, Betje Wolff onder de B van Elisabeth Bekker maar Henriëtte van der Schalk dan weer onder de R van Roland Holst? Is ‘Breda’ werkelijk de schrijver van het Spel vanden heilighen sacramente vander Nyeuwervaert en Arthur Ducroo die van Het land van herkomst? En hoe heten de twee coryfeeën van onze letteren volgens de inhoudstafel? Joost van den Wondel en Multaluli (sic).

Ten slotte kan men zich de vraag stellen of het Vierde Deel van deze geschiedenis ook in het perspectief van de Nederlandse cultuurpolitiek niet enkele onhandigheden bevat. Is dit de juiste plaats om laatdunkend te doen over de eigen letterkunde? Als de Franse lezer eerst hoort dat de literatuur van de negentiende eeuw (op enkele uitzonderingen na) stilstaat als brak water, en daarna dat - gegeven de dood van Slauerhoff in 1936 en van Du Perron, Ter Braak en Marsman in 1940 - ‘seuls trois auteurs de premier plan’ de Tweede Wereldoorlog hebben overleefd: Nijhoff, Vestdijk, A. Roland Holst - dan moet die lezer zich toch ernstig gaan afvragen of het sop de kool wel waard is. Dergelijke normatieve uitspraken getuigen niet alleen van een elitaire, masculiene en verouderde literatuuropvatting, ze zetten ook de docent extra

muros voor schut die zijn/haar best doet studenten warm te krijgen voor de literatuur

van een kleiner taalgebied. Ongewild illustreert het laatste deel van dit boek daarom de woorden van Philippe Noble, vertaler en voormalig directeur van het Maison Descartes in Amsterdam, over het ‘grote misverstand’ tussen Nederlanders en Fransen (Septentrion 1 (1998) 1: 10): ‘Les Néerlandais, habitués à exporter les biens plus que les idées, [...] doivent apprendre à se vendre.’

Histoire de la littérature néerlandaise (Pays-Bas et Flandre). Ouvrage

dirigé par Hanna Stouten, Jaap Goedegebuure et Frits van Oostrom. Fayard, Paris 1999 (915 pp). 2691 BF of 390 FF.