• No results found

Arie Jan Gelderblom (Utrecht) *

Eind 1941 - Nederland was al ruim anderhalf jaar door Duitsland bezet, maar Nederlands-Indië nog niet door Japan, - verscheen bij Elsevier in Amsterdam een forse overzichtsbundel over Nederlands koloniale inspanningen in Indië tijdens de voorafgaande decennia: Daar wèrd wat groots verricht.... Nederlandsch-Indië in de

XXste eeuw. In 528 pagina's worden de zegeningen van het koloniale bewind

geboekstaafd. De hoofdstukken dragen krachtdadige titels: ‘De strijd om de natuurlijke rijkdommen. Westerse energie en techniek’, ‘Impulsen tot Indië's ontwikkeling’ en natuurlijk ‘De zorg voor de bevolking’, namelijk ‘de inheemsche bevolkingsgroepen in hun verscheidenheid en verwantschap’(1)

. Met de boektitel knoopt hoofdredacteur W.H. van Helsdingen bewust aan bij de woorden van oer-kolonisator Jan Pieterszoon Coen uit 1618: ‘Daer can in Indien wat groots verricht worden’. Een historisch hoofdstuk (auteur F.W. Stapel) overspant de eeuwen met dezelfde parallel: ‘Van Coen tot Van Heutsz. Hoe uit de Oost-Indiën Nederlandsch-Indië werd’(2)

. Het zijn voorbeelden van een idioom met diachrone continuïteit. Het heden van 1941 blijkt nog benoembaar als onderdeel van een eeuwenoude geschiedenis. Het doel van deze discursieve techniek laat zich makkelijk bevroeden: de bestendigheid van Nederlands aanwezigheid in de Oost te illustreren en de noodzaak ervan nog eens aan te tonen. Als ondertoon resoneren Nederlands goede bedoelingen en ‘Westerse’ dadendrang. Meegedragen op de lange golven van de mentaliteitsgeschiedenis zijn woorden en beelden uit de zeventiende eeuw in 1941 kennelijk nog bruikbaar in een politiek geladen betoog. In dit artikel worden enkele continue elementen uit dat Nederlandse koloniale discours nader belicht: taaie beeldvormingsprocessen in woord en beeld, in diverse registers.

Anno 1600 schrijft Hendrik Laurenszoon Spiegel een lofdicht op de handelsstad Amsterdam(3)

. Hij gaat ogenschijnlijk uit van de waarneming, maar drukt zich uit in de vereiste retorische gemeenplaatsen van de Renaissance, de zgn. topoi, die refereren aan common knowledge en algemeen aanvaarde opvattingen. Over de stad Amsterdam als fysieke verschijning zegt hij bijvoorbeeld dat ze gefundeerd is op geheide palen: ‘Waar [Ware] de grond om ghekeert men soud int Bosch verdwalen’. De heipalen als een oerwoud ondersteboven: je komt het in renaissancistische teksten over Amsterdam steeds tegen en zo'n vast element werd door lezers herkend en op prijs gesteld.

Een andere topos uit de lof van de handelsstad is de vergelijking alii-nos, waarbij de inwoners worden geplaatst tegenover bezoekers van elders(4)

. Spiegel noemt bijvoorbeeld de Fries die verse boter brengt, de Keulenaar met wijn en de ‘Pruysser Kaerel’ als leverancier van rogge en bouwmaterialen. Enkelen krijgen hun

ghaile [wellustige] Spanjaert’. Dit zijn geen willekeurig gekozen epitheta. Volgens de opvattingen van 1600 waren woest, loos, luchtig en geil onveranderlijke

kenmerken, door God aan de bewoners van verschillende windstreken toebedeeld in overeenstemming met de klimaattheorie, die stelde dat de temperamenten der verschillende volkeren werden gedetermineerd door de klimatologische

omstandigheden waaronder ze moesten leven. De wellust van Spanjaarden zou veroorzaakt worden door de hitte van hun bloed, een gevolg van het leven in een land waar de zon overvloedig schijnt(5)

. Het lidwoord ‘de’ drukt in deze voorbeelden de stereotypering uit: Spiegel spreekt niet van een toevallige Spaanse bezoeker, maar van de typische Spanjaard die nu eenmaal wellustig van aard is.

Zulke stereotypische beelden zijn gemeengoed in renaissanceteksten. Ze werden voorgeschreven door de poëtica's als passende, herkenbare verfraaiing. Ze zijn in hun onveranderlijkheid tevens representaties in de zin die Edward Said aan die term toekent: vaste en door de tijd heen nauwelijks veranderende beelden van de Ander, wensvoorstellingen die door de gebruikers ervan worden gekoesterd en die een confrontatie met de werkelijkheid van de Ander in de weg staan(6)

. Impliciet zijn zulke representaties ook zelfrepresentaties. Je hoeft de adjectieven in Spiegels gedicht maar in hun tegendeel te veranderen om er een gewenst zelfbeeld van de

Amsterdammer uit te construeren: niet woest zoals de Scandinaviër, maar beschaafd; niet sluw zoals de Engelsman, maar betrouwbaar; niet lichtzinnig zoals de Fransman, maar degelijk; niet geil zoals de Spanjaard, maar beheerst. De Amsterdammer of Hollander van 1600 plaatst zichzelf via deze representaties als betrouwbaar handelsman in het centrum van de beschaafde wereld.

Visueel materiaal vertoont hetzelfde beeldvormingsprocédé. Bijvoorbeeld het

Drachtthoneel van Zacharias Heyns (1601), een 147 bladzijden tellende verzameling

van prenten met klederdrachten uit de gehele destijds bekende wereld, elk toegelicht met een vierregelig gedicht(7)

. De plaatjes, behalve dat ze nieuwsgierigheid en zucht naar kennis bevredigden, konden dienen als voorbeelden voor toneelkostuums en stoffering van landkaarten of als modellen voor schilderijen met een exotisch onderwerp. Heyns gebruikt weliswaar een Frans voorbeeld, maar hij rangschikt zijn stof neerlandocentrisch, door beginnend met ‘Den Nederlander’ de eerste 26 prenten te wijden aan mannen en vrouwen uit de Lage Landen. Vervolgens cirkelt hij door Europa, en gaat hij via het Turkse Rijk naar Arabië, Perzië en Egypte. Van Afrika steekt hij over naar de Amerika's, waar de mensen naar het zuiden toe steeds naakter en wilder worden. Enkele varia, waaronder zeemonsters, besluiten de collectie. Het

Drachtthoneel geeft visuele stereotypen; in de titels en bijschriften is het lidwoord de altijd aanwezig; soms staat er een adjectief: ‘de wilde Yersche [lerse] vrouw’,

‘De Fransman licht’, ‘Den Tarter wreet’(8)

. In de volle, gevarieerde wereld lopen de beschaafde Nederlanders voorop.

Teksten en beelden over de Europese koloniale expansie stellen de nieuw ontdekte werelddelen met hun vreemde mensen, dieren, planten en mineralen

stelselmatig voor als door God gewilde copia et varietas: rijkdom en verscheidenheid. Europa bekleedt van de werelddelen door kennis, beschaving en christelijk geloof uiteraard de voornaamste positie; daaruit volgt een natuurlijk recht om andere continenten te koloniseren. De Nederlanders achtten zich bij uitstek geschikt voor deze Europese roeping: ze waren volgens de klimaattheorie mensen van het water, en dus geboren zeevaarders(9)

. Bovendien beschouwden ze hun koloniale successen als bewijzen van Gods goedgunstigheid jegens de kleine calvinistische Republiek, die zich zo dapper had ontworsteld aan het wrede Spaanse katholicisme. Gods speciale hulp bij de Nederlandse exploratie van Oost-Indië wordt in tal van reisverhalen gethematiseerd; bidden aan boord, het lezen van preken en het zingen van psalmen zijn topoi van reisteksten, evenals wonderbaarlijke reddingen na verhoord gebed of de met Gods genade verkregen lucratieve thuiskomst. Representatief is het populaire

Journaal van Bontekoe (eerste uitgave 1646), waarin de gelovige succesrijke

hoofdpersoon zelfs trekken van Mozes en de apostel Paulus krijgt toebedeeld(10)

. De

copia et varietas van de nieuw ontdekte landen krijgen bij Bontekoe ruime aandacht.

Zijn beschrijvingen van verre volkeren laten zich lezen als kleine hoofdstukjes vergelijkende etnologie:

De inwoonders van 't landt [Madagascar] ons siende, zijn datelijck met een prauwtjen (zijnde een schuytjen uyt een boom ghehouwen) aen ons boort ghekomen, en brochten eenige appelen, lemoenen, wat rijs en hoenderen, met haer, bewesen ons dat sy sylck [zulk] goed meer aen landt hadden, brachten dit tot een munster [proeve]. Bewesen ons oock door kennelijcke tekenen met de mondt, dat sy oock noch koeyen, schapen, kalveren, hoenderen en ander goet hadden, riepen boe, bee, koekleloe loe, dat waren koeyen, schapen en hoenderen. Wy sagen dit volck met

verwonderingh aen, wy gaven haer wyn te drincken, uyt een silveren schael, sy waren soo wijs niet dat sy daer te degen uyt konden drincken, maer staken het hooft of aengesicht in de schael, en droncken ghelijck de beesten uyt een emmer drincken; en doen sy de wijn in 't lijf hadden, tierden sy haer of sy geck waren.

Dit volck was gantsch naeckt, uytgeseydt dat sy een kleetjen om de middel hadden, voor de schamelheydt [voor hun geslachtsdelen], waren

geelachtigh-swart van coleur.(11)

Zo klinkt het in veel reisteksten. Heidense wilden in verre streken vertonen dierachtig gedrag en kunnen zich niet beheersen. Vanwege de warmte zijn ze schaars gekleed, tevens een bewijs van hun onbeschaafdheid. De klimaattheorie stelde de

omgevingswarmte bovendien verantwoordelijk voor een actief seksueel leven. Talrijk zijn in reisteksten dan ook de toespelingen op de hoge erotische activiteit van Afrikanen en Aziaten, mannen zowel als vrouwen. Een warm klimaat drijft overigens ook bij Europeanen de geilheid op. Aernout van Overbeke, in 1668 naar Java gezeild, schrijft over de Indische meisjes als over ‘lantvruchten (die hier op haer 11, 12, of 13. laren rijp zijn)’ en waarvan de

Hollandse mannen dan ook gaan ‘snoepen’(12)

. Bekend is de hekeling van het gedrag (‘rits en gaeyl, als een deel [stel] ritse teeven’) van Europese, Euraziatische en Aziatische vrouwen in Batavia, in de Oost-Indise spiegel (1701) van schrijvend VOC-chirurgijn Nicolaas de Graaff. Dit gegeven wordt ook in andere contemporaine teksten vermeid(13)

.

In de achttiende eeuw blijft dit samenstel van (zelf)representaties intact, terwijl de Verlichting er als tegenwicht een ideaalbeeld aan toevoegt: de goede wilde. Hij is een tabula rasa. Niet besmet door de corrumperende Europese ‘beschaving’ heeft hij in zijn primitieve eenvoud juist een natuurlijke zuiverheid bewaard. Als vervolg op het Verlichtingsdenken proclameert de Franse Revolutie de vrijheid, gelijkheid en broederschap van alle menselijke individuen, ongeacht woonplaats of huidskleur. Het gedachtegoed van de Franse Revolutie en de Amerikaanse Declaration of

independence leidt in de negentiende eeuw tot afschaffing van de slavernij, in de

twintigste uiteindelijk tot het einde van het Europese kolonialisme. Maar tegelijk met de opkomst van het vrijheidsstreven ontstaan krachtige anti-egalitaire

tegenbewegingen, zoals het Europese nationalisme dat rond 1800 het toneel betreedt(14)

. Geworteld in hun eigen geschiedenis, taal en instituties zouden de afzonderlijke Europese volkeren hun beste uitdrukking vinden in de nationale staat, gedomineerd door een unificerende Volksgeist. In de jaren 1815-1870 worden verschillende Europese natiestaten ‘geconstrueerd’, inclusief mythische visies op de geschiedenis en een arsenaal aan nationale symbolen(15)

. Uiteraard gaf het naast elkaar bestaan van verschillende natiestaten aanleiding tot vergelijkende karakteriseringen en het oppoetsen van oude stereotypen. Werd binnen de natiestaten gestreefd naar homogenisering op nationale basis, naar buiten toe kregen juist de verschillen in ‘volkskarakter’ het meeste accent. Lichamelijke kenmerken van de inwoners, politieke en militaire organisatie, artistieke productie en mate van beschaving dienden daarbij over en weer als beoordelingsnormen.

De negentiende eeuw transponeert het Europese nationalisme ook naar de copia

et varietas van de gekoloniseerde volkeren overzee. Weliswaar zijn die nog niet aan

eigen natiestaten toe daartoe zullen ze eerst langdurig moeten worden opgevoed -ze zijn wel observeerbaar en classificeerbaar volgens in Europa ontwikkelde normen: lichaamskenmerken (al gauw ‘raskenmerken’ genoemd), politieke en militaire organisatie, taal, artisticiteit, beschaving. Voor het opstellen van karakteristieken en het bestuderen van verschillen staan de Europeaan diverse nieuwe wetenschappen ten dienste: antropologie, vergelijkende taalwetenschap, etnologie, sociaal-darwinisme,

Völkerpsychologie. Stereotypen over ‘wilden’ worden nu wetenschappelijk ‘bewezen’.

Vergelijkingen met dieren leveren ‘bewijsmateriaal’. Ook wordt herhaaldelijk gesteld dat Afrikanen en Aziaten, vergeleken bij de ‘volwassen’ Europeanen, een kinderlijker, instinctiever stadium van leven vertegenwoordigen(16)

. Tegenover de primitieve natuurvolkeren aanvaardt Europa natuurlijk graag zijn white man's burden, zijn

In negentiende-eeuws Nederland raakt deze ontwikkeling gekleurd door eigen historische ervaring. Als reactie op economische achteruitgang en de vernederingen van de Franse overheersing en de Belgische Afscheiding worden nieuwe nationale wensvoorstellingen ontworpen. Een daarvan is de ‘Hollandse jongen’: gelovig, trouw, vaderlandslievend, een blanke pit in een ruwe bolster. Hij is een echte waterrat, het ideale type om oceanen te bevaren en in de koloniën het avontuur te zoeken. Zijn voorbeelden vindt hij bij de zeehelden van de Gouden Eeuw. Een uitgewerkte typering vinden we in De man in de vier tijdperken zijns levens van Adriaan Loosjes (1809). Loosjes' ideale Hollandse jongen is nuchter en heeft een helder verstand. Zijn ogen kijken niet in boeken, maar verkennen de ruimte om hem heen. In zijn spelletjes oefent hij zijn lichaam in kracht en beweging. Als hij met bravoure in bomen klimt, is dat een goede voorbereiding op zijn latere carrière op zee: ‘Dan, ja dan beschouwen wij in dien jongen een der toekomende zeehachjes, die, met de vlugheid van katten in het wand klauterende, zoo gerust de raën en masten der groote schepen beklimmen, als of zij langs vast en welgeplaatste ladders tegen stevige muren opstegen’. Vanuit die natuurlijke aandrift was ooit ook Michiel de Ruyter op de torenspits van de Grote Kerk van Vlissingen geklommen! ‘Waar kinderen zulke doorslaande proeven geven van oorspronkelijke geschiktheid voor den zeedienst, is de landaard voor de Zeevaart en Koophandel gevormd’(17)

.

Eigentijds toonbeeld van dit type werd Jan van Speyk, die op 8 februari 1831 in de haven van Antwerpen zijn vastgelopen kanonneerboot en zichzelf in de lucht liet vliegen om te verhinderen dat opstandige Belgen de Nederlandse vlag zouden buitmaken. De nationale emoties bij zijn dood gierden als een orkaan over het vaderland(18)

. Diepe ontgoocheling kwam ervoor in de plaats toen België zich daadwerkelijk wist los te maken. Potgieter werkte verschillende nuances van de ‘Hollandse jongen’ uit in Jan, Jannetje en hun jongste kind (1842). In 1840 had hij met de Liedekens van Bontekoe de zeventiende-eeuwse Hoornse schipper tot nationaal archetype uitgeroepen. Het oorspronkelijke Journaal bevat een beroemde passage waarin Bontekoe agressieve Sumatranen weet te kalmeren door het zingen van liedjes. Potgieter beeldt die gebeurtenis uit met scherpe contrasten tussen de trouwe, zingende IJsbrant-baas en de ‘uitgelaten rei van wilden’(19)

. Mede door Potgieters toedoen ontwikkelde Bontekoe zich tot een steracteur in Nederlands collectieve verbeelding. In 1924 bewerkte Johan Fabricius het Journaal tot het beroemde jeugdboek De

scheepsjongens van Bontekoe. Het grote succes daarvan is door Willem van Toorn

als volgt verklaard. Het was een dik boek, het was echt gebeurd, en het bevatte een belangrijke boodschap: ‘Holland was het centrum van de wereld, alles buiten Holland was een soort bizar prentenboek vol dreigende schoonheid, monsters, bodemloze zeeën en oerwouden vol slangen, gluiperige Spanjaarden en trouweloze heidenen. Maar hoe angstaanjagend dat allemaal ook mocht zijn, alles kwam goed’(20)

. Indië speelt in dit ideeëncomplex een hoofdrol. Het bezit van de kolonie is voor Nederlands collectieve ervaring van enorm belang geweest. Het heeft het

mythische zelfbeeld in stand gehouden van ‘Hollandse jongens’ als mondiaal georiënteerde, met de beste bedoelingen bezielde zeevaarders (en vliegeniers), handelaars en bestuurders. Indië was de natie door God en geschiedenis geschonken als werkterrein. De Indische archipel wordt in deze visie bevolkt door een copia et

varietas van volkeren, van wie de meeste op een lage trap van ontwikkeling staan.

Ze kunnen het niet stellen zonder een matigend en beschavend Nederlands

opperbestuur. Hun materiële ontplooiing is alleen gegarandeerd door een op Nederland gerichte economie. In een eindeloze hoeveelheid woord- en beeldmateriaal wordt deze ideologie tot in het midden van de twintigste eeuw herhaald: jeugdboeken, bellettrie, onderwijsmethoden, schoolplaten, beschuit-plaatjesalbums, brochures van missie en zending, ansichtkaarten, woordenboeken, encyclopedieën, wetenschappelijke studies in vele disciplines. Bij de uitbeelding van etnografische copia et varietas gedijen de stereotypen:

De Papoea's van Nieuw-Guinea zijn in vele stammen onderverdeeld. In ontwikkeling verschillen zij echter niet veel van elkaar. Zij zijn het meest achterlijk van de vele bevolkingsgroepen in den Archipel.

De Papoea's van Merauke behooren tot den grooten stam der Marinde. Ofschoon van uiterlijk forsch, zijn zij toch zwak. Zooals men uit de afbeelding ziet is de kleeding al zeer primitief en onvolledig. Onder den naam Dajaks verstaat men gewoonlijk de inheemsche,

niet-Mohammedaansche bevolking van Borneo, die in een zeer groot aantal stammen is verdeeld. Dajaks zijn over het algemeen goed gebouwd, doch klein. Van karakter zijn zij eerlijk, openhartig en gastvrij, doch zij bezitten weinig energie. Hun kunstzin is bijzonder hoog ontwikkeld.(21)

De representaties van de archipelbevolking vertonen bij alle diversiteit ook enkele opvallende constanten. De inheemse bewoners van Nederlands-Indië - zo hoort de Europeaan het graag - zijn doorgaans onbeheerst, sluw en onbetrouwbaar, lichtzinnig, lui, intuïtief en irrationeel, en seksueel gepreoccupeerd. Het zijn de bekende topoi van de Europese koloniale ideologie; sommige motieven zagen we al bij Spiegel in 1600, maar dan nog op Europeanen geprojecteerd. En er zijn uiteraard altijd

uitzonderingen, zoals de eerlijke Dajaks. De expliciete vermelding van hun oprechtheid suggereert evenwel de onbetrouwbaarheid van vele, vele anderen. Sprekende voorbeelden vind je in taalboekjes en tweetalige woordenlijstjes, die de Europeaan moesten helpen in dagelijkse situaties. In de volgende citaten zijn kortheidshalve alleen de Nederlandse teksten overgenomen. Uit 1888:

Ik ben door mijnen bediende bedrogen geworden. Die man schijnt een bedrieger te zijn. Gij moet mij niet bedriegen. Hij bedriegt zijnen meester. Gij bedriegt mij. Ik wil niet bedrogen worden. Koop geen goed van die rondventers, die lieden bedriegen steeds. Die Chinees heeft u bedrogen. Wij moeten ons wachten voor de listen en lagen van dien Arabier. Hij heeft mij met die

Japansche tafel bedrogen. [...] Die heer wordt altijd door de Chineezen bedrogen.(22)

Een andere taalgids, bijna zestig jaar later, in 1945: ‘Ik vertrouw dien bedelaar niet; hij vraagt altijd maar geld. Hij zegt dat zijn huis verbrand is, maar ik denk, dat dat niet waar is’(23)

.

Na 1900, als er steeds meer Nederlandse vrouwen naar Indië gaan en het gewoon wordt dat Nederlanders er in gezinsverband jarenlang verblijven, zien we een nieuwe representatie van de Indonesiër populair worden: de huisbediende. De beeldvorming van het huispersoneel berust op een aantal vaste sociale karakters (de baboe, de kokkie, de kebon [tuinman], de boy, de djongos), die worden ingekleurd met de inmiddels bekende etnische kenmerken. Tekenend voor dit wereldbeeld is de kleine handleiding Onze bedienden in Indië uit de jaren '30, door de romanschrijfster M.H. Székely-Lulofs. De vorm is een fictief verhaal van een njonja [blanke mevrouw] in Indië. Alle topoi van sociaaletnische inferioriteit passeren de revue, zoals het onvermogen van personeel om met geld om te gaan en daaruit voortvloeiende leugentjes over marktprijzen en wisselgeld; luiheid; wreedheid tegenover dieren; ondoorgrondelijkheid; wellust. ‘Op een avond, als njonja weer alleen is, nemen Sitih's bruine vogeloogjes haar scherper op’: met haar dierlijk geconnoteerde intuïtie weet Sitih al eerder dan de betrokkene zelf dat njonja zwanger is. Later, als het inmiddels geboren blanke jongetje groter is geworden, trekt het tijdens de middagrust naar de kinderen van de bedienden in de bijgebouwen. Hij leert er meer van Indië kennen dan zijn ouders: ‘Hij klimt met hen in de boomen, hij leert hun handigheden en hun wreedheden, hun natuurlijkheid en hun obsceenheid. Hij raakt vertrouwd met hun anderszijn en zij met zijn andersheid’(24)

.

Een taalmethode uit 1945 schetst een Nederlands gezin op Java. Mevrouw en de kinderen vertrekken naar de bergen. ‘Meneer blijft alleen. De boy moet op 't huis passen. De koki moet koken. Elke dag is meneer boos. Als meneer thuis komt, is het eten niet klaar. Als meneer wil baden, is het bademmertje er niet. Als het regent, is er geen paraplu. 't Huishoudgeld is gauw op. In de klamboe zijn muskieten. De kebon wordt weggejaagd omdat hij lui is. Meneer vindt het niet prettig, alleen thuis te zijn’(25)

.

Vanuit genderperspectief gelezen een opmerkelijke passage: Meneer is kennelijk niet in staat tot wat Mevrouw wél kan, een Europees huishouden met inheemse bedienden efficiënt bestieren. Zonder haar dagelijkse leiding maken de

personeelsleden er onmiddellijk een zootje van. Tegelijkertijd is dit een politieke