• No results found

Boekbesprekingen en aankondigingen

Bruce Donaldson, Dutch. A Comprehensive Grammar. London and New York: Routledge; 1997. 348 blz., f 18.99, ISBN 0-415-15418 (gebonden), ISBN 0-415-15419-7 (ingenaaid)

De Nederlandse Taalunie steunt de ontwikkeling van een contrastieve ANS voor Franstaligen en voor Duitstaligen. Dat er geen gelijksoortig project loopt voor het Engels heeft wellicht te maken met het net voltooide eenmansproject van Bruce Donaldson dat het licht zag onder de veelbelovende titel Dutch: A Comprehensive

Grammar. Deze grammatica is de verbeterde en uitgebreide versie van de Dutch Reference Grammar uit 1977. In haar opzet is deze grammatica contrastief, want ze

is helemaal gedacht vanuit het perspectief van de Engelstalige en gericht op

‘comparing and contrasting Dutch structures with English structures’. De omgekeerde variant, vanuit Nederlandse invalshoek, is onlangs verschenen bij uitgeverij Pelckmans onder de titel A Contrastive Reference Grammar English/Dutch (W. De Moor - ISBN

90 2892511 2). Het zou beslist de moeite waard zijn om die twee eens op een paar

hoofdstukken te vergelijken. Maar daartoe ontbreekt hier de ruimte. Nieuw aan de recente versie van Donaldsons boek is dat hij nu onvoorwaardelijk de ANS als norm neemt en dat hij zijn boek aangepast heeft aan de nieuwe spelling. Deze

comprehensive Grammar is met zijn ruim 300 pagina's de meest volledige

Nederlandse grammatica voor Engelstaligen. Maar het is geen didactische grammatica: het is een descriptieve, contrastief opgezette grammatica met veel didactische aanwijzingen. Bovendien is ze slechts gedeeltelijk comprehensive. Wie naar een volledige beschrijving van de morfologie en de syntaxis van het Nederlands op zoek is, komt bedrogen uit. Een hoofdstuk over zinsbouw ontbreekt. Als excuus voor deze lacune schrijft Donaldson dat dit een notoir ingewikkeld aspect van het Nederlands is, en ‘more importantly’, voegt hij eraan toe, ‘I am yet to see an exposé of the syntax of Dutch presented in such a way that it could be of any practical use to the foreign learner of the language’. Mag ik hem een suggestie doen? Het lijkt mij heel goed mogelijk om voor gevorderde studenten, met een ‘reasonable knowledge of

grammatical terminology’, een synthetisch hoofdstuk te schrijven over Nederlandse syntaxis, uitgaande van het artikel van Walter Haeseryn Achteropplaatsing van

elementen in de zin verschenen in de IVN-bundel Nederlands 200 jaar later

(Handelingen van het 13e Colloquium Neerlandicum 1998). Een didactische illustratie van de vier hoofdprincipes die de Nederlandse zinsbouw sturen (het syntactische

principe, het linksrechtsprincipe, het inherentieprincipe en het complexiteitsprincipe)

en een elementaire inleiding in hun interactie, geïllustreerd met simpele

voorbeeldzinnen, kan een heel praktische en bruikbare steun vormen bij het aanleren van de Nederlandse zinsbouw. Zeker als men zich bij de contrastieve benadering -en dat is mijn tweede suggestie - nog laat inspirer-en door het boek van F. Devos e.a.

Leuven).

Een tweede, nog teleurstellender lacune, is het ontbreken van een hoofdstuk over de modale partikels. Toegegeven, het gebruik ervan is niet gemakkelijk, maar voor een grammatica die de pretentie ‘comprehensive’ in haar titel draagt, mocht zo'n hoofdstuk niet ontbreken. En ook daarover zijn alle goede aanzetten beschikbaar. Ad Foolen heeft in elk geval de semantische en communicatieve waarde ervan proberen te omschrijven evenals hun vaste onderlinge volgorde (‘Zo is het toevallig

dan toch ook nog wel eens even’). Het gebruik van de modale partikels en de nogal

aparte zinsbouw (vooral de ‘tangconstructie’), maken het Nederlands juist zo verschillend van het Engels. Die unieke, idiosyncratische aspecten buiten beschouwing laten, lijkt mij op dit niveau van grammaticabeschrijving onverantwoord.

Het boek had er trouwens niet eens dikker om hoeven te worden, want er staat nogal wat overbodigs in. Vanuit synchroon standpunt heeft de hedendaagse gebruiker heel weinig aan de vergelijking van de ‘oude spelling’ (van vóór 1954!) en de nieuwe spelling. Ook de beschrijving van heel wat oudere c.q. verouderde vormen (bv. het huis welks dak ingestort is, p. 74) kon mijns inziens best achterwege blijven.

Is dit boek dan niet goed? Toch wel. Wat ik er bijzonder in apprecieer is het consequente contrastieve standpunt, de vaak gedurfde, maar verhelderende taxonomie en, in de lijn daarvan, de opname van vele nuttige lijstjes (vaste voorzetsels, speciale diminutieven, sterke werkwoorden, bijwoorden van tijd, plaats, richting, etc.). Jammer is dan weer dat bij sommige van die lijstjes de noodzakelijke toelichting voor het gebruik ontbreekt (bij voorbeeld bij de adverbs of time with alternative translations

in Dutch, pp. 121-122).

Al bij al ben ik er niet helemaal van overtuigd dat dit boek ‘will remain the standard reference work for years to come’ zoals het zich nogal zelfverzekerd aanprijst.

Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve)

Ena Jansen, Afstand en verbintenis. Elisabeth Eybers in Nederland. Vertaald door Riet de Jong-Goossens. Amsterdam 1998, Amsterdam University Press. 366 pp. Prijs f 59,50. ISBN 90-5356-310-5. (Oorspronkelijk: Pretoria 1996, Van Schaik Akademies. ISBN 0-627-02135-2.)

Het succes van Elisabeth Eybers in Nederland is nogal mysterieus: zij is de enige dichter die niet in het Nederlands schrijft of vertaald wordt, van wie het werk zowel in haar geboorteland als in Nederland verschijnt en die in beide landen een

vergelijkbaar succes heeft. Hooguit is dat succes in Zuid-Afrika vooral groter omdat zij de eerste vrouwelijke dichter is in het Afrikaans en omdat de concurrentie van andere dichters er minder groot is.

Op een merkwaardige manier wordt Eybers overigens nu eens wel en dan weer niet tot de Nederlandse literatuur gerekend. Wat dat betreft zou haar naam niet

hebben misstaan in Tussenfiguren, de recent verschenen bundel beschouwingen over schrijvers tussen culturen (samengesteld door Michiel van Kempen en Elisabeth Leijnse). Zo is Eybers in Nederland bekroond met de Herman Gorterprijs, de Constantijn Huygensprijs en de P.C. Hooftprijs en werd haar bundel

Tydverdryf/Pastime genomineerd voor de VSB-poëzieprijs. Ook vindt men haar werk

in thematische bloemlezingen en op de Poëziekalender van Hans Warren. Maar wie op zoek gaat in recente bloemlezingen met literair-historische pretenties, van Gerrit Komrij, Hugo Brems (Dichters van deze tijd) of ook Warren, zoekt haar tevergeefs. Ook ontbreekt zij op de permanente tentoonstelling in het Letterkundig Museum, in de BNTL en in Nederlandse literatuur, een geschiedenis.

Een nieuwe bijdrage aan de integratie van het werk van Eybers in de Nederlandse literatuur levert de studie van Ena Jansen, Afstand en verbintenis. Elisabeth Eybers

in Amsterdam. Een paar jaar geleden is van deze bewerking van Jansens proefschrift

een Afrikaanstalige versie verschenen, maar anders dan de gedichten van Eybers is deze studie, onder dezelfde titel, toch vertaald. Het is een geactualiseerde bewerking, omdat ook de bundels Tydverdryf/Pastime (1996) en Verbruikersverse/Consumer's

Verse (1997) erin ter sprake komen. Jansen, Afrikaniste en Neerlandica aan de

Universiteit van de Witwatersrand (Johannesburg), gaat in deze studie na hoe de poëzie van Eybers beïnvloed is door zowel Zuid-Afrika als Europa en door zowel het Afrikaans als het Nederlands. Zij verbindt deze mengeling van invloeden met de thematiek van ballingschap en heimwee, waardoor er een beeld ontstaat van een dichtwerk waarin de tussenpositie van de dichter zowel in de taal als in de thematiek tot uitdrukking komt. Jansen gaat ervan uit dat Nederlandse lezers van Eybers maar ten dele dezelfde gedichten lezen als Zuid-Afrikaanse lezers. Dat lijkt mij een realistisch uitgangspunt, omdat nu eens de beschreven wereld en dan weer de gehanteerde taal voor de een veel vertrouwder is dan voor de ander. Bovendien geeft Eybers zelf nog wel eens voeding aan taalverwarring door het gebruik van

neologismen die niet als zodanig herkend worden; het woord garingbuik bij voorbeeld. Haar interviewers Willem Jan Otten en Tomas Lieske zagen dat destijds aan voor een jaloersmakend mooi Afrikaans woord voor spin, maar het bleek eigen maaksel van Eybers, voor Afrikaanssprekenden net zo eigenaardig dus als voor Nederlanders.

Ook maakt Jansen duidelijk hoezeer de landschappelijke verschillen tussen Nederland en Zuid-Afrika kunnen resulteren in een verschil in beleving: een bijbelverhaal als dat van de Goede Herder die op zoek gaat naar een verloren schaap, dat een rol speelt in Eybers' gedicht ‘Identiteit’, krijgt voor iemand die in miljoenen schapen denkt en die weet dat je nog beter naar een speld in een hooiberg kunt zoeken dan naar een verdwaald schaap in de Karoo, een totaal andere betekenis dan voor een Nederlander, die in kleine aantallen en kleine, door sloten of hekken omgeven ruimtes denkt.

Aan de hand van verschillende werkelijkheden, een veelheid aan taalnuances en het specifieke van leven en werk van Eybers, en met behulp van een niet te zwaar dominerende hoeveelheid theorie, heeft Ena Jansen met Afstand en

verbintenis een boek geschreven dat verhelderend is voor iedereen die dacht Elisabeth

Eybers te kennen als de inhoud van eigen schoudertas of broekzak. Een boek ook dat als een nieuwe bijdrage kan worden beschouwd aan de integratie van Eybers in de Nederlandse literatuur.

Ad Zuiderent (Vrije Universiteit, Amsterdam)

M. Clement (1997). Josepha Mendels, taal en tijd. Amsterdam 174 blz., f 25 (verkrijgbaar bij de auteur)

Clement stelt zich in haar proefschrift ten doel meer inzicht te verwerven in de semantiek van de Nederlandse werkwoordstijden presens, preteritum en perfectum. Uitgangspunt vormt de ‘tijd-ruimtehypothese’ (Balk-Smit Duyzentkunst 1963, 1994). Deze wordt getoetst en verder genuanceerd door middel van een analyse van het gebruik van de drie tempora in literair proza van Josepha Mendels (1902-1995).

Daarnaast wordt aandacht besteed aan het gebruik van de tijden in het proza van een aantal andere Nederlandse auteurs, en aan het gebruik van het presens in niet-fictie. Hoofdstuk 1 begint met een bespreking van de traditionele benadering van het presens, het preteritum en het perfectum in spraakkunsten en grammatica's. Aansluitend wordt de ‘tijd-ruimtehypothese’ kort samengevat. Het verschil tussen het presens, het preteritum en het perfectum moet beschreven worden als een verschil in de positie van de spreker ten opzichte van de werkelijkheid waarover hij spreekt. In de hoofdstukken 2-4 worden achtereenvolgens de drie tempora geanalyseerd aan de hand van Josepha Mendels' roman Rolien en Ralien aangezien dit werk, zoals de auteur opmerkt, gekenmerkt wordt door ‘opmerkelijk gebruik van de

werkwoordstijden’ (p. 13). Clement laat zien dat de verschillende interpretaties die de tempora krijgen, te verklaren zijn vanuit één betekenis. Het presens: de betreffende gebeurtenis wordt te kennen gegeven als zich voltrekkend binnen een tijdruimtelijke eenheid waaraan de taalgebruiker deelheeft. Het preteritum: de gebeurtenis wordt te kennen gegeven als zich voltrekkend binnen een tijd-ruimtelijke eenheid waaraan de taalgebruiker geen deel heeft. Het perfectum: het voltooid-zijn van de gebeurtenis wordt genoemd als durend binnen een tijd-ruimtelijke eenheid waaraan de

taalgebruiker deelheeft.

Als bijlage vinden we het verhaal Mirjam van Josepha Mendels, dat volgens de auteur kenmerkend is voor het gebruik van de werkwoordstijden, en een overzicht van de andere onderzochte literaire teksten. Het boek wordt afgesloten met

samenvattingen in het Nederlands en het Engels, de bibliografie en een register van persoonsnamen. Een zakenregister ontbreekt.

Dit proefschrift is om twee redenen interessant. In de eerste plaats gaat Clement uit van een strikt onderscheid tussen betekenis en interpretatie. Ze is op zoek naar onveranderlijke eenheden van vorm en betekenis (taaltekens) en probeert van daaruit de verschillende interpretaties in context en/of situatie te

verklaren. Probleem is wel dat ze zich voor de bepaling van de betekenis van de drie tempora, in aansluiting op de traditionele benadering, uitsluitend lijkt te baseren op de vorm van de werkwoorden zelf. Dit is niet voldoende. Nagegaan zou moeten welke rol de positie van de werkwoorden en - in afhankelijke zinnen - de voegwoorden spelen bij het markeren van de betekenis.

In de tweede plaats is dit proefschrift interessant omdat Clement laat zien dat taalkundige vragen betreffende de positie van de spreker ten opzichte van de werkelijkheid waarover hij spreekt, overeenkomsten vertonen met letterkundige vragen betreffende het vertelperspectief. Het is derhalve een mooie illustratie van iets waar de meeste extramurale neerlandici niet aan twijfelen, namelijk de eenheid van de neerlandistiek.

Jan Pekelder (Parijs)

Pengajian Melayu bersumberkan Belanda (Malay Studies from Dutch

Sources). Onder redactie van Abu Hassan Sham, Martin 't Hart en Wong Khek Seng. Kuala Lumpur/Melaka: Akademi Pengajian Melayu,

Universiti Malaya en Perbadanan Muzium Melaka, 1998. 261 blz.

Dit boek bevat veertien bijdragen die als lezingen zijn gepresenteerd op de ‘Workshop Malay Studies from Dutch Sources’ die op 20-21 november 1996 in Kuala Lumpur en op 22 november 1996 in Malakka werd gehouden. Als bundel van teksten op basis van en over (Nederlandse) bronnen vanaf de periode van de VOC vormt het boek een belangrijke handleiding voor het archiefonderzoek in Nederlandse, Maleisische en Indonesische bibliotheken. Deze bundel met bijdragen geschreven door

deskundigen uit Nederland, Amerika, Indonesië en Maleisië is in drie groepen ingedeeld: (1) bronnen, (2) geschiedenis en (3) taal. Deze publicatie lijkt in de eerste plaats bedoeld voor de Maleisisch-sprekende doelgroep die zich bezighoudt met Maleise studiën. De bijdragen zijn in het Engels, Maleisisch en Indonesisch geschreven. Sommige Indonesische woorden zijn voor de Maleistaligen voorzien van een uitleg in het Maleisisch, omdat de woordbetekenis van het Indonesisch en Maleisisch van elkaar kunnen verschillen.

De eerste drie bijdragen over de bronnen, door Samsiah Muhamad, Roger Tol en Noerhadi Magetsari, geven een beeld van de ouderdom van de collecties, de aard ervan (rapporten, brieven, registers, manuscripten: origineel of microfilm) en de conditie van het archiefmateriaal. Met name de bijdrage van Tol is door de vermelding van praktische gegevens van bibliotheken en archieven zeer informatief.

De twee bijdragen uit het tweede gedeelte, door Lee Kam Hing en Abdullah Zakaria Ghazali, behandelen vooral de periode van de VOC (1641-1795) in Malakka en de relatie van Malakka met Batavia, het administratieve centrum van de VOC. De activiteiten van de VOC (veiligstellen van handelsbelangen, het sluiten van traktaten en overeenkomsten met lokale heersers, uitvoeren van

gewapende conflicten) werden gedocumenteerd in verslagen en correspondentie ten behoeve van het bestuur in Batavia en de heren Zeventien in Nederland. Deze documenten dienen nu als bron voor Maleise studiën. Niet alleen de in het Nederlands geschreven bronnen zijn wetenschappelijk van belang maar ook de bronnen die in het Maleis zijn geschreven. In die periode en zelfs voor de komst van de VOC speelde het Maleis een essentiële rol als lingua franca.

De bijdrage van Kees Groeneboer behandelt de positie van het Maleis als lingua franca in, met name, Batavia. Een andere bijdrage, door Abu Hassan Sham, benadrukt op basis van de ervaringen van de schrijver het belang van de Nederlandse bronnen voor de studie van de Maleise literatuur. Maleisische deskundigen baseren zich voor informatie uit de periode voor de negentiende eeuw door het ontbreken van kennis van het Nederlands vaak op Engelse bronnen. Deze bevatten echter weinig data uit de achttiende eeuw. Gezien de geschiedenis van Malakka (het vertrek van de Nederlanders en de komst van de Engelsen aan het eind van de achttiende eeuw) ligt het voor de hand dat gegevens uit de zeventiende en achttiende eeuw in de

Nederlandse bronnen moeten worden gezocht. De publicatie van Dianne Lewis Jan

Compagnie in the Straits of Malacca 1641-1795 in 1995 is een resultaat van het

aanboren van de Nederlandse bronnen. De laatste twee bijdragen in dit deel van de bundel tonen de Nederlandse invloeden in Malakka. Nordin Hussin behandelt de sociale aspecten van de maatschappij in het verleden; Rosli Nor beschrijft de Nederlandse architectonische nalatenschap binnen het kader van de stedelijke ontwikkeling. De laatstgenoemde auteurs hebben overigens weinig gebruikgemaakt van de Nederlandse bronnen.

Het derde gedeelte van deze bundel behandelt de taalaspecten. De bijdragen van Martin 't Hart en James T. Collins bieden een interessante blik op de invloed van het Maleis (en de andere talen in de archipel) op het Nederlands en die van het Nederlands op het Maleis. De invloed van het Maleis op het Nederlands is voorzien van een lijst van Maleise leenwoorden in het Nederlands.

In dit deel zijn verder nog drie bijdragen te vinden over het Nederlands als bronnentaal (hierna: NBT), geschreven door Kees Groeneboer, Lilie Suratminto en Putri T. Mutiara samen met Sugeng Riyanto.

Het artikel van Groeneboer is gebaseerd op een eerder gepubliceerde versie en behandelt de ‘ontstaansgeschiedenis’ van het NBT in Indonesië. Het onderwijs van het NBT is geheel toegespitst op de situatie in Indonesië. Dit kan nuttig zijn als voorbeeld voor de ontwikkeling van de bestudering van het NBT in Maleisië. Het is jammer dat, ook gezien de titel van deze bundel, er geen duidelijke lijn wordt getrokken naar de situatie in Maleisië. Suratminto haalt in zijn artikel voorbeelden aan van het onderwijs van het juridisch Nederlands, gebaseerd op zijn leerboek, ontwikkeld voor Indonesische rechtenstudenten. Het artikel van Mutiara en Riyanto is eveneens gebaseerd op een leerboek, namelijk Bahasa Belanda sebagai bahasa

sumber ‘Nederlands als bronnentaal’ uitgegeven door het Erasmus taalcentrum.

Helaas wordt niet al te diep ingegaan op de materie. De rol van het Erasmus Taalcentrum komt wel uitvoerig aan bod.

In Maleisië wordt nog te weinig gebruikgemaakt van Nederlandstalige bronnen voor het ontsluiten van historische documentatie. Deze bundel zal zeker bijdragen aan de bewustwording van de noodzaak van het leren van NBT in Maleisië. In deze bundel wordt bijna uitsluitend de Indonesische situatie beschreven. Ter illustratie van het belang van het NBT voor Maleisië had een in Maleisië gesitueerde historische beschrijving dit wellicht nog beter kunnen onderstrepen. Met betrekking tot het ontsluiten van archiefmateriaal in Maleisië kan gesteld worden dat het NBT een belangrijk instrument is om de deur naar het verleden te openen. De tijdens de VOC-periode gedocumenteerde gegevens over Malakka zijn van belang voor de Maleisische geschiedschrijving.

Deze bundel bevat voor de bronnenonderzoekers van Maleisië studiën praktische en belangrijke informatie over de relevante bibliotheken/archieven in Maleisië, Indonesië en Nederland. Het is jammer dat er niet meer tijd is besteed aan de eindredactie. De vele typefouten hadden voorkomen kunnen worden.

Susi Moeimam (Jakarta/Leiden)

Johan P. Snapper en Thomas F. Shannon, red. (1997) The Berkeley

Conference on Dutch Literature 1995: Dutch Poetry in Modern Times,

Lanham, New York & Oxford, University Press of America, ISBN 0-7618-0628-8hb. Deze collectie is de neerslag van de tiende Berkeley Conference of Dutch Literature in 1995.

Enkele artikelen belichten de problematiek rond het schrijven van

literatuurgeschiedenis. Zo rapporteren Wiljan van den Akker en Gillis Dorleijn over hun onderzoeksproject, dat een nieuwe invalshoek beoogt voor de

literatuurgeschiedenis van na 1880. Het onderzoek registreert de poëziepublicatie in dagbladen, tijdschriften, literaire bladen en boeken en bouwt een beeld op van selectieprocedures, publiek en dichtersprofielen in de periode 1901-1940. De Nederlandse literaire tijdschriften waren sterk verzuild. Het feitenmateriaal benadrukt ook de ‘ommekeer’ van 1920, toen een verschuiving in de uitgeversmarkt samenviel met de opkomst van een nieuwe ‘generatie’ dichters en tijdschriften. Tussen 1921 en 1940 groeide het aantal gepubliceerde gedichten, waarbij de invloed van tijdschriften als De Gemeenschap, uitgevers als Em. Querido en critici als A.A.M. Stols opvallen. In hun voorlopige conclusies waarschuwen de auteurs tegen de overname door literatuurgeschiedenissen, van de beeldvorming door de dichters zelf ontwikkeld.

Tot een soortgelijke conclusie komt Mary Kemperink ten aanzien van de grote voortrekker van De Stijl, Theo van Doesburg. Ze weerstaat de verleiding om Van Doesburg enkel te interpreteren als de kunstenaar ‘die zich door avantgardeland