• No results found

Frida Balk (Bloemendaal)

Naar aanleiding van: J.D.F. van Halsema, Dit eene brein. Opstellen over

werk en dichterschap van J.H. Leopold. Groningen: Historische Uitgeverij,

1999. 333 blz. ISBN 90 6554 332 5; f 65,

-Zolang ik me kan herinneren is het lezen van Leopold een verontrustende confrontatie met het zelfportret van de dichter. Met een lijdende, eenzame, gepijnigde. Hij heeft geen ander verweer dan zijn poëzie, die de onontkoombaarheid van de pijn

onontkoombaar werkelijk maakt. Het portret van iemand die men alleen al door hem te ontmoeten zou bezeren. Eenzamer en kwetsbaarder kan wel niet. ‘Inderdaad was hij - in zijn eigen woorden - “een bundel kneuzingen”.’ (A. Roland Holst).(1)

Hiertegenover staan onverschrokkenheid en ongebroken trots, typeringen van Ida Gerhardt in haar sapfische strofen, gewijd aan Leopold.(2)

Leopold

Adelaar was hij tot de laatste strofe, toppen òverzwevende waar geen sterveling ooit genaakt, of naar de verlaten horstplaats statig weer dalend.

Onverschrokken kantelend langs ravijnen, vochtomvlaagd door daverend levend water, schrijvende zijn verderenschaduw daar waar eeuwige sneeuw ligt.

God zij lof om dit nimmer aangerande trots vermogen, dat zóveel barre winters heeft getart en de sterke vleugels wette: Trots ongebroken.

Gekweld en ongebroken. Die eenheid van tegendelen geeft een treffend beeld van de dichter. De aandacht voor zijn machtige trots als keerzijde van iets zo etherisch als een vederenschaduw is voor mij nieuw. De onverschrokkenheid en het trots vermogen waren geheel overstemd door het onophefbare al te pijnlijke gemis dat zich in deze poëzie ook van de lezer meester maakt. Het gedicht van Ida Gerhardt evenwel is een portret van Leopold als overwinnaar, in essentie onaangerand.

De marteling die het leven voor hem is, is in Gerhardts tekst aangeduid in de ‘ravijnen’ en ‘barre winters’, het harde alternatief van grazige weiden en wateren der rust. De balans tussen die tegendelen ligt misschien in ‘eeuwige sneeuw’.

Als ik goed heb gelezen is ook voor Van Halsema de stem van het gemis sterker dan die van de overwinning te horen in de poëzie van Leopold. Immers, Dit eene brein eindigt met - na een regel wit - de volgende alinea. ‘Leopolds gemis greep alles aan om vorm te krijgen. Waar Groningen en Pegli Lucretius ontmoeten, daar vond hij asiel en daar ontwikkelde zich zijn dichterschap. En zijn gemis.’(3)

Gemis. Dat bijna één is met het dichterschap. Van overwinning is sprake in een van de opstellen, maar dan als een staat die minder definitief is dan die van het gemis.

De gewaarwording van allesoverheersend gemis die lezers overkomt is denk ik het gevolg van de poëzie zelf. De ongereptheid, de hoogheid, de ongebroken trots dringen pas tot ons door als we ons verdiepen in het dichterschap, of, de dichter. Als we gaan vermoeden wat hij vóór en in het scheppingsproces heeft doorgemaakt. Niet voor niets heeft de bundel de ondertitel Opstellen over werk en dichterschap van

J.H. Leopold, in deze volgorde.

Met grote precisie en schroom - de poëtische nalatenschap is even kwetsbaar en sterk als de erflater zelf - heeft Van Halsema werk, dichter(schap) en aardse levensfeiten die thuishoren in een biografie, met elkaar in verband gebracht. Met onmiskenbare nadruk op het werk. En daardoor dus op het gemis.

Tot de aardse levensfeiten behoort in dit uitzonderlijke dichterbestaan het nog altijd te raadplegen restant van Leopolds filosofische bibliotheek(4)

: werk van antieken en modernen, Epicurus, Spinoza, Kant, om een fractie te noemen. Die bibliotheek, inclusief de in de marges en ook afzonderlijk elders neergeschreven aantekeningen van de dichter, Van Halsema bestudeert en verwerkt het. Hij laat zien hoezeer filosofie en religie en Leopolds ontzagwekkende kennis daarvan en vooral zijn individuele omgang ermee, behoren tot het fundament van zijn poëzie. Ook plaatst hij Leopold in de eigen vaderlandse ‘Tachtiger’-context. Een eenling onder tijdgenoten. Maar een tijdgenoot.

Van Halsema maakt duidelijk dat Leopold, in weerwil van onder meer zijn Zes

Christus-verzen, onmogelijk een ‘christelijk’ dichter genoemd kan worden, al was

het alleen maar omdat voor Leopold er drie dingen essentieel zijn: filosofie, religie en poëzie. Maar de meest essentiële van deze is de poëzie.

Dit eene brein is een ongeëvenaard werkstuk, niet alleen in zijn benadering van

Leopold, maar ook als studie van welk Nederlands poëtisch oeuvre dan ook. De volgende passage, op p. 57, wekte mijn taalkundige geestdrift: ‘[“Kinderpartij”] is een gedicht van voortdurende beweging, van glijvluchten en transformaties; Leopold heeft zijn hele taalvermogen, inclusief zijn vermogen om foute samentrekkingen en

andere ongewenste constructies hoogst eervol werk te laten doen, ingezet om deze

beweging voelbaar te maken in zijn gedicht.’ (Cursivering van mij.)

Dit sluit prachtig aan bij mijn artikel (1975) over het gedicht beginnend met ‘Een sneeuw ligt in den morgen vroeg / onder de muur aan [...]’, in het bijzonder over ‘een sneeuw’, zo'n typerende ‘ongewenste constructie’ die ‘hoogst eervol werk’ doet, namelijk onze gebruikelijke identiteitscriteria

doorbreken en ons dat houvast ontnemen. Het artikel heet dan ook Geschonden

existentie bij Leopold, geobserveerd aan een ongrammaticale woordgroep.(5) Dit eene brein (titel die onder meer verwijst naar een alomvattende niet te vatten

Al-geest, een filosofische fase die bij Leopold poëtisch weerklank vond) telt acht opstellen over achtereenvolgens:

Enkele bronnen van Cheops

In aller midden daar alleen aantekeningen rond ‘Kinderpartij’

De man en de masque

opmerkingen bij een toekomstige biografie

Echt nodig is het nu ook weer niet

over de noodzakelijke kennis van Cheops' bronnen

Met boven alles uitgetogen de eenzaamheid der menschenziel voorstellingen van een God bij Leopold

Eén druppel wijn

het einde van de geschiedenis volgens Leopold

Hooge verlorenissen ‘Morgen’ in contekst

Nu ik na jaren haar weer toespreek De formatie van een gestorven geliefde in Leopolds vroege poëzie

Hieruit blijkt dat slechts één opstel, De man en de masque, over ‘concrete’ levensfeiten gaat.

Voor een dichter wiens leven zozeer met zijn poëzie samenvalt is, meen ik, geen andere biograaf voorhanden dan Van Halsema. Misschien is hij al begonnen. Ik hoop het maar. En anders liever vandaag dan morgen. Het is alvast bemoedigend dat voor

Dit eene brein, beschouwingen over een zo eenzelvig, onaards en toch angstwekkend

realistisch dichterschap subsidie is verleend door het Nederlands Literair Produktie-en VertalingProduktie-enfonds Produktie-en door het Prins Bernhard Fonds. Want zulk uitzonderlijk werk is in onze calculerende samenleving bitter nodig. Jaap Goedegebuure vraagt in het begin van zijn recensie (Vrij Nederland 28 augustus 1999): ‘Wat moet een

eenentwintigste eeuw, gonzend van virtuele werkelijkheden, Internetverkeer en mobiel telefoneren, aan met de introverte gedichten van iemand die zijn innerlijke deur al in het slot had laten vallen voordat hardhorendheid hem tot een achterdochtige eenzaat had gemaakt?’

zonder de introverte gedichten van iemand die zijn innerlijke deur al in het slot had laten vallen voordat hardhorendheid hem tot een achterdochtige eenzaat had gemaakt?

In verband met dit laatste, de doofheid, de ziekelijke achterdocht, kunnen we het beste Roland Holst weer aan het woord laten. De wereld, ‘de onveilige zwerm der duizenden’ (Roland Holst), beschouwt een zo overgevoelig en eenzelvig levenservaren als dat van Leopold als ‘een ziekteverschijnsel’. Maar, aldus nog steeds Roland Holst, ‘soms moet het meest wezenlijke van de mens, wil het zich kenbaar maken, het van de ziekte hebben.’(6)

Waarmee ‘de ziekte’ wel eens heilzaam zou kunnen zijn. Net als die gedichten, ‘een kostbaar elixir voor iemand bewarend.’(7)

Eindnoten:

(1) A. Roland Holst, In den verleden tijd. Amsterdam, 1975, p. 58. (2) Ida Gerhardt, Verzamelde gedichten. Amsterdam, 1980, p. 305

(3) Met ‘Groningen’ refereert Van Halsema aan ‘Fimi’, Aaffiene Rijkens, met wie Leopold vrijwel zeker ‘in zijn vroege studententijd korte tijd verloofd is geweest. [...] “Fimi” groeide op in het huis van [Leopolds] oom Lubbertus Leopold in Groningen. [...] Wat zeker is, is dat Fimi Jan Hendrik Leopold, met verloving of zonder verloving, op een gegeven moment heeft afgewezen.’ (Dit eene brein, p. 242.)

‘Pegli’ is een Italiaans plaatsje waar Leopold een meisje terugziet wier verschijning hem diep aangrijpt.

Aan Lucretius wijdt Van Halsema zelf de volgende noot: ‘“Lucretius” staat hier voor dè literatuur, en in het bijzonder voor al die interteksten - ook de contemporaine - waaraan Leopold zijn eigen teksten ontwikkelde.’ (Idem, p. 315.)

(4) Bewaard in de Rotterdamse Gemeentebibliotheek. (5) In: De Revisor, jaargang 2 nummer 5, p. 62-67. (6) A. Roland Holst (zie noot 1), p. 60.

(7) Ik varieer hier eigenmachtig een citaat dat in werkelijkheid luidt: ‘een zeldzaam elixir voor niemand bewarend.’ Het is de slotregel van een gedicht van Frida Vogels:

Niet het kiemende zaad/maar het op de schrale vlakte volgroeide/bittere kruid looft zijn Schepper,/halleluja.

Plat op de aarde, geveld door orkanen,/zo het hoofd biedend aan orkanen,/klampt het zich aan de bodem en leeft, /een zeldzaam elixir voor niemand bewarend.

(Frida Vogels, De harde kern 3. Gedichten. Amsterdam, 1994, p. 197.)

Mijn variant is drastisch, het tegendeel haast van het origineel. Ik ben overtuigd van een uitzonderlijke verwantschap tussen J.H. Leopold en Frida Vogels, en van het vérstrekkende belang van hun beider werk, dat deze citeerparadox rechtvaardigt.