• No results found

De didactische kant van het probleem

Christine Kasper (Wenen)

2. De didactische kant van het probleem

De discussie rond regionale varianten van het Nederlands neemt bij neerlandici een belangrijke plaats in. Dat heeft ook consequenties voor het extramurale onderwijs Nederlands, maar niet alle concepten zijn ook meteen bruikbaar in het leslokaal. Taalkundig en zelfs sociologisch gezien mag het dan (nog?) voorbarig zijn om van een Vlaamse taal te spreken, de praktijk steunt een andere visie. Zo is Philips bezig met het ontwikkelen van een taalherkenningsprogramma voor het Nederlands en heeft voor twee varianten - Nederlands en Vlaams - gekozen. Nederlandse en Vlaamse tv-producties worden steeds vaker in het andere land ondertiteld, en tekenfilms voor kinderen worden van meet af aan in twee verschillende taalversies

nagesynchroniseerd. Zelfs wie geen woord Nederlands kent, kan na een paar minuutjes een Nederlandse en een Vlaamse zender uit elkaar houden, alleen op basis van de klankindruk. Dialectologen mogen het dan moeilijk vinden om een grens tussen Noord- en Zuid-Nederlands af te bakenen, voor een taaldidacticus volstaat het feit dat beide taalextremen hun zwaartepunt in een ander land hebben. In de meeste gevallen is de label ‘Vlaams’ voldoende voor het leslokaal. Buitenlandse leerders die nog met grammaticale vraagstukken worstelen, hebben geen baat bij gedetailleerde afbakeningen van taalverschijnselen.

Maar zou men ze dan überhaupt moeten confronteren met Vlaamse taaluitingen? Blijkens het beschikbare cursusmateriaal vinden de meeste lesboekmakers van niet. Verreweg de meeste lesboeken voor Nederlands als vreemde taal zijn ontwikkeld in Nederland en houden zo goed als geen rekening met Vlaamse taaleigenheden.(12)

De meeste buitenlandse studenten zijn in de eerste plaats geïnteresseerd in Nederland, wat niet uitsluitend aan het feit ligt dat men zich in Vlaanderen nog steeds desnoods met het Frans kan redden, maar vooral ook aan het feit dat Nederland gewoon groter is, meer sprekers telt en een onafhankelijke staat is. Veel studenten kiezen om persoonlijke redenen voor het Nederlands - met andere woorden: ze leren de taal van hun vriend(innet)je, en de kans dat die de Nederlandse nationaliteit heeft, is

eenvoudigweg twee keer zo groot. Bovendien associëren mensen een taal altijd in de eerste plaats met het land dat dezelfde naam draagt. Dat is ook bij andere

pluricentrische talen zo, bijvoorbeeld het Duits (Duitsland) en het Frans (Frankrijk). De kans dat een extramurale docent in Nederland en niet in Vlaanderen is opgeleid,

opgegroeid met de ‘zeg niet/zeg wel’-houding. Ook buitenlandse docenten hebben in de regel slechts weinig impulsen gekregen om zich bezig te houden met regionale taalverschillen.

Een tweede reden waarom het Nederlands van Nederland de markt beheerst, ligt waarschijnlijk aan het vaak gepropageerde didactische ideaal dat de te leren stof ondubbelzinnig zou moeten zijn. Het lijdt geen twijfel dat het voor kinderen moeilijk is om te begrijpen dat er verschillende en soms zelfs tegenstrijdige normen kunnen zijn. Maar de mensen die Nederlands als vreemde taal leren, zijn doorgaans volwassen. Bij het tentamen is het hanteren van strikte normen natuurlijk wel een voordeel, maar uiteindelijk is het tentamen nergens het eigenlijke doel van het onderwijs. Dat ligt veeleer in het verwerven van taalvaardigheid voor heel concrete situaties, bijvoorbeeld het lezen van literaire teksten of het kunnen volgen van colleges in Nederland en Vlaanderen. Studenten Nederlands zullen ook in taalkundecolleges in aanraking komen met regionale verschillen; en ook de studenten die andere vakken studeren en daarnaast wat Nederlands willen leren ter voorbereiding op een studieverblijf, zullen gauw ondervinden dat het Nederlands rijk is aan regionale varianten.

Daar komt nog bij dat de tijd waar talen als homogene eenheden werden gezien, geleidelijk ten einde loopt. De waarde van een taal werd vroeger graag vereenzelvigd met de mate van standaardisatie en dus ook centralisatie. Dat geldt vooral voor het Franse taalgebied. Maar ook bij meer permissieve taalgemeenschappen als de Germaanse werd taal doorgaans gezien als een coherent geheel met wat regionalismen eromheen, zowel letterlijk (aan de randgebieden van het normatief centrum) als overdrachtelijk (minder belangrijk). Van die opvatting wordt nu steeds nadrukkelijker afgeweken. Taalkundigen en taalgebruikers zijn het er steeds meer over eens dat een taal in feite de som is van al zijn regionale verschijnselen. Er is niet het

Standaardnederlands met daarnaast wat accenten (lees: regionaal gekleurde

afwijkingen), maar élk taalgebruik, dus ook dat van bijvoorbeeld de Randstad, houdt een accent (lees: markering van de regionale afkomst van de spreker) in.

Op basis van de eis dat het onderwijs praktijkgericht moet zijn en dat de

overgedragen kennis nuttig moet zijn voor de student, zou men kunnen stellen dat de buitenlandse leerder die variant moet leren die haar of hem in het taalgebied de meeste achting oplevert. Dat is de taal die ook bij de moedertaalsprekers zelf het grootste prestige geniet. Natuurlijk had het weinig zin om buitenlanders een perfecte Vlaamse woordenschat aan te leren, terwijl er tegelijkertijd in Vlaanderen voor het gebruik van zulke woorden gewaarschuwd werd. Maar zoals hierboven aangetoond werd, is dat inmiddels steeds minder het geval. Niets maakt mensen meer trots dan wanneer ze zien dat andere mensen inspanningen doen om ze te begrijpen en met hen te communiceren. Het is dus niet zo dat het extramurale onderwijs zich gewoon bij de feiten moet neerleggen en de dingen zo moet accepteren als ze toevallig op dat moment zijn.

Maar dat betekent natuurlijk ook niet dat het extramurale onderwijs de taalsituatie in Nederland en Vlaanderen per se zou moeten willen veranderen. Het

kan alleen maar inspelen op trends die daar al gaande zijn en op die manier bijdragen tot hun versnelling en versterking.

In het voorgaande heb ik regionale varianten vaak vereenzelvigd met het

Nederlands van Nederland aan de ene kant en België/Vlaanderen aan de andere. In feite is dat ook het vraagstuk dat het meest aan de orde komt in discussies over regionale varianten. Maar noch Vlaanderen noch Nederland zijn in taalkundig opzicht homogeen. In de regel kan men vrij makkelijk bepalen in welke streek iemand Nederlands geleerd heeft. Vlaanderen is een relatief klein gebied en er is geen echt normatief centrum: in de hoofdstad is het Nederlands een minderheidstaal,

gezaghebbende culturele centra (en universiteiten) vindt men in Gent, Antwerpen en Leuven. Voor Nederland ligt dat anders: de trends worden in wezen in de Randstad vastgelegd. Voor een taalkundige is het gevaarlijk om het Nederlands van Nederland zonder meer gelijk te stellen aan het Hollands, maar in een extramuraal leslokaal kunnen de dingen, zeker in een eerste fase iets ongenuanceerder worden voorgesteld. Op die manier komt men in het extramurale onderwijs relatief makkelijk aan twee hoofdgroepen van het Nederlands, nl. het Nederlands van Nederland en het Nederlands van Vlaanderen. Dat laatste kan men als ‘Vlaams’ gaan aanduiden. Dat er ook binnen die twee landen variatie bestaat, mag men natuurlijk niet verzwijgen, maar voor meer details moet de student meer taalcolleges volgen of gewoon naar het Nederlandstalig gebied zelf gaan.

Zou men nu twee normen naast elkaar moeten onderwijzen? Nee, er zijn immers ook geen twee duidelijk van elkaar gescheiden talen. Maar er moet wel ruimte zijn voor regionale varianten en zeker voor varianten waarop de labels ‘Nederlands van Nederland’ en ‘Vlaams’ kunnen worden geplakt. De concrete aanpak zal natuurlijk ook afhangen van de situatie ter plaatse. De docent moet in eerste instantie de taal onderwijzen waarin zij of hij zich thuis voelt en dus de varianten die zij of hij correct vindt. Meestal kent een docent die in Vlaanderen opgeleid is, de Noord-Nederlandse variant veel beter dan een docent die in Nederland is opgeleid, de Vlaamse. Dat heeft te maken met het feit dat sprekers van een niet-dominante taalvariant over het algemeen veel attenter zijn op normen en het taalgebruik van de meerderheid. In het variatievraagstuk zie ik overigens een grote kans voor docenten die Nederlands niet als moedertaal spreken: zo'n docent heeft de kans om min of meer neutraal tegenover alle regionale varianten te staan en Vlaamse taaluitingen zonder vooroordelen te presenteren. Idealiter zou een student Nederlands in de loop van haar of zijn studie ten minste een docent uit Vlaanderen, een uit Nederland en een lokale docent, moeten tegenkomen.

Gezien de uitgangssituatie op de leermiddelenmarkt, de verwachtingen van de studenten en de opleiding van veel docenten lijkt het me het beste om voorlopig de traditie te volgen en uit te gaan van Nederland en dus ook het Nederlands van dat land. Uitleg over Vlaanderen wordt het beste eerst in een paar aparte teksten verpakt, bijvoorbeeld teksten over de Vlaamse identiteit, zoals Van Istendaels inmiddels beroemde inleiding tot zijn boek Het Belgisch labyrint.(13)

Helaas is de docent voor de klank in de regel (nog?) aangewezen op

eigen materiaal, d.w.z. zelf opgenomen radio- en tv-uitzendingen, misschien ook enkele luisterliedjes. Op de cassettebanden van de eerste oplage van Code Nederlands

I kan men eveneens enkele Vlaamse stemmen horen.(14)

Die zijn wel vaak verguisd omdat ze overdreven zouden zijn, maar ik vind ze eigenlijk helemaal niet zo overdreven, en bovendien acht ik het ook geen kwaad om overdreven materiaal in de les te gebruiken. Voorwaarde is evenwel dat extreme standpunten niet als dé waarheid worden voorgesteld. Dat gevaar is kleiner dan men op het eerste gezicht zou geloven, want wat in het taalonderwijs telt, is de dialoog, de communicatie. Hoe extremer de standpunten van het gepresenteerde materiaal zijn, des te makkelijker zal het discussies helpen uitlokken. Dat geldt zelfs voor accenten, want in de regel zit er in elke groep leerders op een universiteit of in het volwassenenonderwijs ook iemand die al in aanraking is gekomen met Vlaamse taalvarianten en daar een commentaar bij wil geven. Zo niet, dan is het de taak van de docent om de nodige uitleg klassikaal te geven.

In een tweede fase lijkt een contrastieve aanpak beter geschikt. Dat betekent dat taalvarianten niet netjes in vakken verdeeld moeten worden aangeboden. Bij de presentatie van een tekst kan men makkelijk verwijzen naar equivalenten in het andere Nederlandstalige land. Dat er bij Vlaamse uitdrukkingen naar de Nederlandse equivalenten (vaak vereenzelvigd met ‘de standaardtaal’) gekeken wordt, is voor vrijwel alle docenten vanzelfsprekend, maar het principe moet ook voor de andere richting kunnen gelden. Interessant is ook het vergelijken van twee teksten rond hetzelfde thema, waarvan de ene uit Nederland afkomstig is en de andere uit Vlaanderen. Terwijl de inhoudelijke standpunten vergeleken en bediscussieerd worden, kan de docent ook terloops ingaan op taalverschillen. Vaak vinden buitenlandse leerders een Vlaamse tongval overigens makkelijker te verstaan dan een Noord-Nederlandse. Vooral het accent van de Randstad wordt door extramurale studenten gauw als onduidelijk ervaren.

Wel dient de docent op coherentie te letten. Studenten die bij het begin van hun studie Nederlands al een bepaald accent hebben, omdat ze dat via een vriend(innet)je, familiebanden of dankzij een verblijf in een bepaalde streek hebben geleerd, moeten niet noodzakelijk naar een andere norm worden geleid. De docent moet hen echter wel op het feit wijzen dat ze een bepaald accent hebben. Als de student in kwestie daar belang bij heeft, kan zij of hij natuurlijk wel hints krijgen over de kenmerken in haar of zijn Nederlands die als regionaal worden beschouwd. Het belangrijkste lijkt me coherentie te zijn. Wie al een Vlaams accent ‘meebrengt’, mag wel - of moet zelfs - ook Vlaamse uitdrukkingen gebruiken, anders wordt zij of hij ongeloofwaardig. Woorden als hartstikke, plastic (met Engelse uitspraak) of een ‘Hollandse’ [r] zouden dan niet passen. Wat wel of niet past, is in detail natuurlijk een erg hachelijke vraag, maar ook hier geldt dat de communicatie voorrang moet hebben. Een teveel aan opmerkingen en goedbedoelde verbeteringen van de kant van de docent kan de student bang maken om überhaupt nog haar of zijn mond te openen.

Voor Duitstaligen geeft het ingaan op het Vlaamse taalgebruik een bijkomend probleem dat niet onderschat mag worden: heel wat Vlaamse woorden en betekenissen worden in Nederland namelijk gauw als germanismen bestempeld,

zeker als men weet dat de persoon die ze hanteert, Duits als moedertaal heeft. Voorbeelden zijn (telkens in de volgorde Standaardduits / in Vlaanderen gebruikelijk / in Nederland overwegend): die Gilde / de gilde / het gilde, Steinzeit / steentijd /

stenen tijdperk, Kurzfilm / kortfilm / korte film, Privatbesitz / privaatbezit / privé-bezit, Pendler / pendelaar / forens, Stadtplan / stadsplan / (stads)plattegrond, eine Tasse Kaffee / een tas koffie / een kopje koffie, schön / schoon / mooi (schoon betekent in

Nederland zuiver, proper), Kleid / kleed / jurk (kleed betekent in Nederland alleen

tapijt of tafelkleed), Widerstand / weerstand / weerstand (algemeen), verzet (tegen

een politiek regime), bekommen / bekomen / krijgen, die Blumen giessen / de bloemen

gieten / de bloemen water geven, das Zimmer ist vier mal vier Meter groß / de kamer is vier maal vier meter groot / de kamer is vier bij vier meter groot, es ist viertel nach acht / het is kwart na acht / het is kwart over acht.