• No results found

van Deel (Amsterdam)

Serveer mij in roomboter gebakken beelden Kroniek van de poëzie

T. van Deel (Amsterdam)

Vorig jaar schreef criticus Rob Schouten een uitvoerig stuk in Ons Erfdeel (1998/4) over de stand van zaken in de Nederlandse en Vlaamse poëzie. Hij vraagt zich hardop af of de indruk dat er weinig nieuws aan de hand zou zijn, wel juist is. Worden de nieuwste ontwikkelingen wel waargenomen door de critici of de jury's van

poëzieprijzen? Is het niet wat merkwaardig dat de VSB-poëzieprijs, voor de beste bundel van het jaar, naar achtereenvolgens Leo Vroman, Gerrit Kouwenaar en Rutger Kopland is gegaan en niet naar een wat minder bedaagde of zelfs jonge dichter?

Schouten noemt zijn beschouwing ‘Hedendaags hellenisme. Verbazing, fantasie en extase in de poëzie van het fin de siècle’. Die titel verwijst naar Vestdijks bekende essay over Nijhoff, ‘Hedendaags byzantinisme’ uit De Poolse ruiter. Kennelijk wil Schouten de aloude tegenstelling tussen ‘vorm’ en ‘vent’ (byzantinisme versus hellenisme) gebruiken om er bepaalde vernieuwende tendensen in de poëzie mee te verklaren. Hij meent dat de Maximalen in de jaren tachtig, met hun roep om meer leven in de poëzie, een klimaat hebben geschapen waarin een andere poëzie mogelijk werd.

Ook in zijn essaybundel Hoe laat is 't aan den tijd (1998, De Bezige Bij) schept Schouten het beeld van een poëzie die in de jaren negentig uit haar benauwde veste openspringt naar het volle leven, vormelijke keurslijven aflegt, hermetische taal vervangt door spreektaal, ernst door lichtheid, eenheid door verbrokkeling en diversiteit. De namen die hij in dit verband noemt zijn die van K. Michel, Arjen Duinker, Elma van Haren, Nachoem Wijnberg, Tonnus Oosterhoff, Erik Menkveld, Pieter Boskma, Lucas Hüsgen, Peter Verhelst en Peter van Lier.

Vrijwel al deze dichters zijn de dertig al ruim gepasseerd, of zelfs al midden veertig, ze behoren niet tot één generatie en al helemaal niet tot één richting of, wat lange tijd groepsvorming heeft bevorderd, tot één tijdschrift. Het is moeilijk om in de poëzie in deze jaren verschillende, welomschreven tendenties te ontwaren, daarvoor opereren de dichters te individueel en zijn er ook te weinig openbare poëticale botsingen. Er is een haast postmodern te noemen verdraagzaamheid, alles mag en alles kan.

Toch begint Ilja Leonard Pfeijffer zijn debuut van de vierkante man (1998, De Arbeiderspers), waarvoor hij de C. Buddingh'-prijs 1999 ontving, met enkele voorgangers de deur te wijzen. Hans Faverey moet het ontgelden: ‘u kunt afruimen / de witomrande amuse gueule uit de nouvelle cuisine / van chrysanten die in de vaas op de tafel bij het raam staan / maar niet in de vaas op de tafel bij het raam staan’. Kenmerkend is dat Pfeijffer gemakshalve voorbijgaat aan het feit dat het in Faverey's gedicht nu juist om twee keer een net iets andere woordvolgorde ging, om de taalvormen kortom. Maar Pfeijffer keert zich tot

het leven zelf, hij is een gulzig eter, ook van taal trouwens, waarvoor hij bij Lucebert in de leer is gegaan: ‘serveer mij in roomboter gebakken beelden / en verzen met boulemie’.

Hij is niet gesteld op ‘vegetarische stilleventjes geschetst met de zilverstift’ en verderop vraagt hij:

je moet vandaag wat langzamer voor mij zijn dring ook niet op ochtendwandel aan langs beemdgras bermtoerisme of om jonge sla te zien slap nog in vochtige bedjes

Daarmee wordt, althans zo lees ik het, de poëzie van respectievelijk Hans Lodeizen, Judith Herzberg, J. Bernlef en Rutger Kopland afgewezen. Pfeijffer positioneert zich zelfbewust tegenover de taaldichters en tegenover de gevoelsdichters. Zijn debuut heeft grote indruk gemaakt en werd ook genomineerd voor de VSB-poëzieprijs 1999, waarbij de jury opmerkte: ‘Met een gigantische taalenergie wil hij de ruimte van het volledig leven vastleggen.’

In 1998 werd de Constantijn Huygens-prijs, de oeuvreprijs van de Jan

Campertstichting, toegekend aan H.H. ter Balkt, die in poeticis een naast familielid lijkt van Pfeijffer, zij het dertig jaar ouder en bijna dertig jaar eerder gedebuteerd. In de tijd dat er om meer straatrumoer in de poëzie werd gevraagd, was er altijd nog het bruisende en opstandige werk van Ter Balkt. Tegen de bijlen heet zijn laatste bundel (1998, De Bezige Bij) en de ondertitel ‘Oden en Anti-Oden’ geeft al aan met hoeveel tegenstrijdige krachten we hierin te maken zullen krijgen. Ter Balkts gedichten verenigen in een ogenschijnlijk ordenende vorm tal van tegendelen in zich: weemoed en protest, liefde en haat, verstilling en woede.

Een interessant aspect van de bundel is dat er herziene versies in staan van een aantal gedichten uit de jaren zeventig, over de natuur, oud gereedschap en historische gebeurtenissen, onderwerpen die zich heel goed blijken te verdragen met wat in de recente poëzie van Ter Balkt aan de orde is. Zo schrijft hij een ‘Ode aan de betekenis’ naar aanleiding van een nieuwsbericht in de zomer van 1996 dat de Nederlandse eiken te gronde gaan aan uitdroging. Een ecologische mopperaar is hij altijd geweest.

Het afgelopen anderhalve jaar heeft verzamelbundels opgeleverd van onder anderen Gerrit Kouwenaar, helder maar grijzer; gedichten 1976-1996 (1998, Querido), Miriam Van Hee, Het verband tussen de dagen; gedichten 1978-1996 (1998, De Bezige Bij), de in 1997 plotseling overleden Herman de Coninck, De gedichten (ed. Hugo Brems; 1998, De Arbeiderspers), Wiel Kusters, Zegelboom; gedichten en

notities 1975-1989 (1998, Querido), Rutger Kopland, Gedichten (1999, G.A. van

Oorschoot) en Armando, Verzamelde gedichten (ed. Trudie Favié; 1999, De Bezige Bij).

De oudere generaties domineerden het aanbod en dat kan ook moeilijk anders, want zij zijn getalsmatig ver in de meerderheid. Bij manifestaties zoals de Utrechtse Nacht van de Poëzie wordt over het algemeen naar een zeker

evenwicht gezocht tussen oud en jong en ook het Haagse Dichter aan Huis gaat zo te werk. Het is opvallend dat de jongere dichter bij het schrijven van poëzie meer rekent met het voorlezen, met de performance ervan. Serge van Duijnhoven deed bij zijn bundel Obiit in orbit (1998, De Bezige Bij) zelfs een cd'tje. Gerrit Komrij probeerde in het voorwoord van een bloemlezing uit de poëzie van Nederlandse rappers dit snelle rijmwerk poëtisch aannemelijk te maken, echter zonder resultaat.

Ingmar Heytze, nog net geen dertig, is zo'n ‘jonge’ dichter die graag op de planken staat en een act maakt van zijn voorlezen. Hij schrijft voor het directe gehoor, gemakkelijk begrijpelijk dus en met het soort humor dat niet kan worden misverstaan. Een klassieker uit de jaren zeventig komt er in zijn bewerking voor rappers, te vinden in Sta op en wankel (1999, Kwadraat), als volgt uit te zien:

Warme stront

(Raggende Manne coveren ‘Jonge sla’)

Ik kan een hoop hebbe, modder op me pijpe, kots op straat, een portiek

met naalde stamp ik met droge oge doorheen, daar ben ik

werkelijk hard in.

Maar hondestront in oktober, net gelegd, warm nog, onder me zole, nee!

Wel wat interessanter is de ex-Maximaal René Huigen, achter in de dertig, maar hij heeft dan ook al zes bundels op zijn naam. De laatste heet Monument voor een

verzonnen dichter (1999, L.J. Veen) en handelt over min of meer filosofische kwesties

als het denken, de woorden, de verhouding tussen kunst en werkelijkheid. Zijn poëzie is een beetje theoretisch, maar anderzijds transparant genoeg om aantrekkelijk te zijn. Huigen stelt voortdurend vragen aan de wereld, aan zichzelf, aan de dingen en hij voelt zich daarin verwant aan ‘Carlos’, ‘Wislawa’ en ‘mijn goede vriend / en voorbeeld Alberto Caeiro’, zoals men weet een van de heteroniemen van Fernando Pessoa. Met de andere namen zijn Carlos Drummond de Andrade en Wislawa Szymborska bedoeld.

Hier stuiten we op een fenomeen dat zonder twijfel altijd wel van belang is geweest in de Nederlandstalige poëzie, namelijk de buitenlandse invloeden, maar dat bij het steeds grotere aanbod aan goede vertalingen zich meer en meer zal laten gelden. De vertalingen, al een aantal jaren geleden, door August Willemsen, van de twee Portugeestalige dichters hebben niet alleen op lezers, maar ook op dichters een enorme indruk gemaakt. Hetzelfde geldt voor Bernlefs

vertalingen van de Zweedse dichters Tomas Tranströmer en Lars Gustafsson. Gerard Rasch bracht in 1999 zelfs de verzamelde gedichten van de Poolse dichters Zbigniew Herbert en Szymborska uit. Van de laatste was al een bloemlezing in de handel, die in tienduizenden exemplaren is verkocht. Het kan niet anders of zulke effectieve vertalingen hebben een doorwerking in onze poëzie, dat is al hier en daar te merken, zie Huigen.

De oudere dichters zijn in deze periode sterk vertegenwoordigd. Leo Vroman lijkt in zijn ouderdom in een dichterlijke stroomversnelling te zijn gekomen, want hij publiceert bundel na bundel. Details (1999, Querido) heet de nieuwste en die titel kan zowel in het Nederlands als in het Engels uitgesproken worden, wat goed uitkomt, want er staan zowel Nederlandse als Engelse gedichten in. Vroman is gaandeweg steeds meer in twee talen gaan werken, maar ik heb toch de indruk dat hij in het Nederlands op z'n meest Vromans is. In Details staan weer enkele schitterende Psalmen, gericht aan een instantie die ‘Systeem’ wordt genoemd. ‘Ik werd weer door het rijm gedreven’, zegt Vroman ergens en inderdaad, zijn gedichten zorgen er door het rijm voor dat alle details waaruit ze bestaan op elkaar betrokken raken en een geheel vormen. Het rijm is een poëticaal geloofsartikel van hem.

Ook van Hugo Claus die met Wreed geluk (1999, De Bezige Bij) een formidabele bundel schreef. Het openingsgedicht eindigt als volgt:

En al begint van louter spreken je feestmuts zwaar te wegen

en begint de levenslijn in je handpalm te verzweren

toch, niettegenstaande, desalniettemin de bloei vereren

van de schaduwen die ons bevolken, de schaduwen die bedelen om troost. En toch haar schouderblad strelen. Als de rug van een bultenaar. Toch tuk op een wreedaardig geluk.

Wintersurplus (1999, Querido) van Elisabeth Eybers en Bijvangst (1999, De

Harmonie) van Judith Herzberg zijn beide bundels die geheel voldoen aan de hoge verwachtingen die we van hun werk hebben. Hetzelfde geldt voor Cees Nooteboom met Zo kon het zijn (1999, Atlas): sterke, beeldende poëzie over tijd en

vergankelijkheid, over kunst en poëzie ook. In NRC/Handelsblad van 30 juli 1999 had criticus Maarten Doorman bezwaren tegen de bundel. De kop van zijn artikel was ‘Lachen is taboe’. Nooteboom sloeg met een ingezonden briefgedicht terug; de eerste strofe luidt:

Nee, Doorman, dat geef ik toe, in mijn poëzie valt weinig te lachen. Daar hebben we andere mensen voor,

die uit gebrek aan taal een spraakgebrek nadoen.

Er is op Ter Balkt en Eybers na, elk op hun wijze, nog maar weinig vormvaste poëzie gesignaleerd. Wel poëzie, natuurlijk, die gevormd is en zich aan zijn eigen beregeling houdt, maar ik doel nu op sonnetten of andere versvormen die met metrum en rijm strikt nageleefd worden. Wie Natuurlijke liefde (1998, De Harmonie) van Jacob Groot bekijkt, zou kunnen menen met reguliere sonnetten van doen te hebben, maar niets is minder waar. Ook de sonnetten in het debuut De papegaaienziekte (1999, Meulenhoff/Kritak) van Paul Demets, een buitengewoon ongrijpbare bundel overigens, lijken naar de uiterlijke vorm even op sonnetten, maar zijn het niet.

De echte formalisten zijn te vinden in de buurt van Gerrit Komrij en Jean Pierre Rawie. Iets meer aan de kant van de plezierdichterij ligt het beestenspul in sonnetvorm van Patty Scholten, Traliedieren (1999, Atlas), uiterst sympathieke dierportretten en jeugdherinneringen, geestig geformuleerd en met oor voor de taal. Gezien wat er in deze periode is verschenen, heeft Schouten zeker gelijk als hij de gebruikers van traditionele versvormen in aantal ziet afnemen. Maar of daarmee nu ook meteen de aandacht van de dichter verschoven is van de vorm naar het volle leven, of anders gezegd van het gedicht naar de werkelijkheid, is nog de vraag.

Esther Jansma bij voorbeeld, die de VSB-poëzieprijs 1999 kreeg voor haar bundel

Hier is de tijd (1998, De Arbeiderspers), mag dan tot de verhoudingsgewijs jongere

dichters gerekend worden, zij is net in de veertig, maar zij maakt al door de titel duidelijk in welke traditie zij wil staan. Het is de traditie van Gerrit Kouwenaar (‘de tijd staat open’), Willem van Toorn (‘tegen de tijd’), Rutger Kopland en Herman de Coninck (van hem is haar titel afkomstig). En dat zijn uitgerekend de dichters met wie volgens Schouten de jongere generaties hebben afgerekend. Jansma's gedichten zijn geen ingedikte miniatuurtjes, maar royale vertellingen, rijk aan beelden, vergelijkingen, aforistische formuleringen. Zij is zich er goed van bewust dat het materiaal, waarmee zij haar gevoelens en inzichten oproept, de taal is.

Dat geldt in nog veel sterkere mate voor Anneke Brassinga, met Huisraad (1998, De Bezige Bij) genomineerd voor dezelfde prijs als hierboven. Het is een

indrukwekkende bundel, haar beste tot nu toe. Ook de jury voelde zich aangesproken: ‘De bundel van Anneke Brassinga getuigt van een intens, niet te stuiten plezier in de taal. Waar sommige dichters streven naar kaalheid, daar zoekt Brassinga het in haast barokke overdaad. [...] Brassinga lijkt er niet op uit om de tegenstellingen op te heffen, maar eerder om ze tegen elkaar op te zetten, waardoor alles onder

hoogspanning komt te staan en de vonken ervan afspringen. Afwisselend humoristisch, kolderiek, ironisch, sarcastisch en bezwerend beheerst ze het onbeheerste.’

De Constantijn Huygens-prijs 1999 is voor Willem Jan Otten en hoewel hij hem krijgt voor zijn gehele oeuvre (poëzie, romans, essays, toneel) zal bij deze beslissing zeker ook zijn laatste dichtbundel veel gewicht in de schaal hebben

gelegd: Eindaugustuswind (1998, G.A. van Oorschot). Het is een omvangrijke bundel, die veel stof deed opwaaien, omdat Otten er evident religieuze verlangens in uitsprak en er critici waren (zoals de reeds genoemde Doorman) die zich daaraan ergerden. De mystieke kant van dit werk, de behoefte om door te dringen in de oneindigheid, het wijde, het gindse, de stilte, of hoe het ook heten mag, kan evenzeer op de poëzie zelf slaan, die hier als middel wordt gehanteerd om iets van het onbekende te weten te komen. Een strofe uit het titelgedicht:

Omdat ik niet mijn eigen macht zal zijn, omdat mijn strekking steeds een klacht zal zijn, omdat ik niet begrepen heb wat mij

naar deze onbegrepen plek heeft toegewild, omdat ik niet mijzelf bevatten kan

als pogend te bevatten - daarom ben ik vrij.

In de afgelopen periode van ruim een jaar zijn er zeker veertig bundels van belang verschenen. Dat is een enorm aantal en het bewijst dat het poëtisch klimaat bijzonder gunstig is. Er wordt poëzie geschreven in alle soorten en maten. Toon Tellegen in

Gewone gedichten (1998, Querido) doet het volstrekt anders dan de niet minder

geprezen Lidy van Marissing in Hoe zij zoekt (1998, Van Gennep). Y. Né in Dans

is een eland (1999, De Bezige Bij) is onvergelijkbaar met Piet Gerbrandy in Nors en zonder haten (1999, Meulenhoff). J. Bernlef in Aambeeld (1998, Querido) lijkt

in niets op Elly de Waard in Anderling (1998, De Harmonie). En toch zijn al deze bundels meer dan de moeite waard.

Misschien mag ik er tot slot nog één in het bijzonder noemen, namelijk

Waterstudies (1999, Meulenhoff) van K. Michel. Michels gedichten zijn transparant

als water en even diepzinnig als lichtvoetig. Ze gaan net zo gemakkelijk over hoe een waterdruppel precies uit de kraan valt als over het wereldwijd uitsterven van kikkers of over de wijze waarop wij ons in de wereld oriënteren. Michel schrijft een poëzie van de verbazing, een verbazing die wij met hem delen als we zijn gedichten lezen.