• No results found

Genot Geld

Geen 2 e Tak naast melkvee, b.v schapen Geen natuurbeheer op melkveebedrijf

6. Conclusies en slotbeschouwing

6.2.2 Toch een doorbraak in agrarische verbreding?

Een rode draad in deze studie is de dubbele sympathie in de onderzoeksbenadering, sympathie met het economisch ondernemerschap van boeren èn sympathie met het Groene Hart als (een deel van) de leefomgeving van de Randstad. Agrarische verbreding verbindt beide sympathie- en met als belangrijkste voorwaarden dat: boeren de omslag willen/ kunnen maken van pro- ductieboer naar plattelandsondernemer; niet-boeren in brede kring een Weigevoel voor het Groene Hart (gaan) koesteren en er nieuwe ruilverhoudingen ontstaan tussen de agrarische en stedelijke wereld met als gevolg dat boeren betaald werk kunnen maken van het ‘cultiveren’ van leefomgeving (Groene Hart) en dat niet-boeren zich hiermee solidair betonen (in geldelij- ke bijdragen, maar ook in b.v. vrijwillig natuur- en landschapsbeheer).

De conclusies uit vorige paragraaf zijn, gemeten aan deze dubbele sympathie, teleur- stellend te noemen. Het ziet er namelijk naar uit dat het niet goed komt met het veenweidebe- drijf en het hierdoor geschraagde Groene Hart. Deze slotbeschouwing is hier een laatste po- ging om met kritisch-positief denken (gericht op het ontdekken van kansen) een fundament te vinden voor een doorbraak in agrarische verbreding. Deze doorbraak moet economisch ro-

buust zijn om het veenweidebedrijf veilig te stellen en tegelijkertijd ecologisch aantrekkelijk om het Groene Hart te redden als een multifunctioneel gebruikt agrarisch cultuurlandschap.

Het Weigevoel voor het Groene Hart is uitgangspunt ook in deze slotbeschouwing. Het is de moeite waard tot het uiterste na te gaan of een toekomstperspectief is te bewerkstel- ligen voor het veenweidebedrijf en de daarmee verbonden veenweidewaarden (typerende na- tuur, landschap en cultuurhistorie). Landschappelijke en ecologische redenen staan hierbij voorop: het economisch belang van het veenweidebedrijf is binnen het geheel van de Rand- stadeconomie niet meer dan een schilfertje. Maar hoe sterk is dan voor het Groene Hart het Weigevoel dat hier staat voor de maatschappelijke erkenning dat veenweidenatuur en –land- schap er echt toe doen en dat deze onlosmakelijk zijn verbonden met weidebedrijven als eco- nomische entiteiten? Reneman et al (1999) zijn hier op te voeren als onze advocaten voor de duivel in de zaak Pro Weigevoel. Dit vanwege hun bevindingen in de studie Mensenwensen voor het Ministerie van LNV over de wensen die Nederlanders koesteren ten aanzien van na- tuur en groen in de leefomgeving. Grootschalig weideland (en dat zijn de veenweiden) is bij het grote publiek weinig favoriet als verschijningsvorm, zowel in de eigen leefomgeving als op vakantie. Dit type landschap waarmee onze studie het Weigevoel associeert, komt op beide favorietenlijsten pas op de tiende plaats, nog net voor grootschalig akkerland. De meest favo- riete verschijningsvormen zijn: 1) bossen en 2) zee, strand en duinen.

Er zijn ook gezaghebbende pleitredes ten gunste van het Weigevoel voor het Groene Hart, bijvoorbeeld de nota Belvedère van het Ministerie van OC&W (1999). Diverse Belvedè- regebieden (meest waardevolle cultuurhistorische landschappen in Nederland) beslaan samen grotendeels het veenweidegebied bij de Randstad. Nog onthullender zijn de bevindingen van Farjon et al (2001, concept) in De kwaliteit van het Nederlandse landschap op de kaart. De kaart over huidige landschapskwaliteiten (voorpublicatie in: Milieu- en Natuurplanbureau 2001 p 42) rekent veel van de deelgebieden binnen het veenweidegebied bij de Randstad tot de landschappelijke toppers van Nederland. Het grootste bosgebied van ons land, de Veluwe, valt daarentegen voor een groot deel in de voorlaatste klasse qua landschappelijke kwaliteit.

Het oordeel van leken over landschapskwaliteiten (volgens publieksenquêtes) valt derhalve veel minder positief uit voor weidegebieden vergeleken met het oordeel van mensen die op landschappen hebben gestudeerd (kwaliteitskaart Alterra). Bij het zien van dit diame- trale verschil in beoordeling tussen leken en experts van landschappen (b.v. veenweiden ver- sus Veluwe) lijkt het volgende van belang. Bossen en strand zijn veelal openbare ruimten waar iemand van elders ‘iets heeft te zoeken’. Landbouwgebieden daarentegen hebben, zoals eerder opgemerkt, gelijktijdig het karakter van een private gebruiksruimte van boeren (territo- rium van zelfstandige ondernemers) en een publieke belevingsruimte (op afstand vanaf door- gaande wegen) van niet-boeren. De gevoelsmatige reactie ‘hier heb ik niets te zoeken’ bij laatstgenoemden ligt voor de hand.

Dit laatste kan meer de huidige dan de toekomstige situatie zijn. Het afgesloten territo- rium van boeren wordt meer in de sfeer van de openbare ruimte getrokken, wanneer agrari- sche verbreding onverwacht toch hoofdzaak wordt in de ontwikkeling van het weidebedrijf van het Groene Hart. Het accent kan bij doorzettende verbreding ook anders liggen. Boeren zouden zich nog beter dan nu, moeten profileren als de hoeders van waardevol erfgoed en kwetsbare natuur waarvan de samenleving met geld de bestaanswaarde mag erkennen. Uit- verkorenen uit de stad (b.v. natuurbeschermers) komen hier rechtstreeks mee in contact, de grote massa kan dit meer op afstand volgen via de publiciteit, ook in de nieuwe media (web- sites over hoe het ‘de Grutto’ dit jaar vergaat?).

Figuur 6.1 Divergerende ontwerpen voor de toekomst op drie niveaus A) Gebiedsconcepten

Natuurweide 1

Boerennatuur met hoge be- levingswaarde

Historisch referentiebeeld: koeien in de wei + natuur rondom

2

Botanische veenweide-natuur met hoge belevingswaarde

Schakering van diverse soorten grasland

Eigen- weide

3

Boerenbedrijven met techni- sche uitstraling:

koeien uit de wei, groene biljartla- kens, fine tuning in natuurbeheer (inzet van graasrobots)

4

Boerenbedrijven met warme uitstraling: gastvrij (openge- steld), biologisch (holistisch), am- bachtelijk (zelfkazerij), sociaal (zorglandbouw) Stads- weide Productieweide B) Institutionele concepten Natuurweide 1 Agrarische natuurvereniging Erfdienstbaarheden Boerenmaatschappen 2

Natuurpacht met eigendom bij trust van b.v. Natuurmonumenten.

Eigen- weide

3

Agribusiness: pioniersrol voor veenweiden in hightech-

ontwikkeling werking

Alternatieve agribusiness

4

Stadspacht Met eigendom bij trust uit de stad. Koppelen aan nieuwe mechanismen van Rood voor Groen? Stad- sweide Productieweide C) Bedrijfsconcepten Natuurweide 1 Conventioneel melkvee- bedrijf, grondgebonden met schil van natuurbeheer 2 Natuurgericht Melkveebe- drijf Eventueel vleesvee Eigen- weide 3 Hightech Melkveebedrijf

Zomerstalvoedering met graasro- bots op nat land inzetbaar

4 Biologisch Melkveebedrijf Publiekgericht weidebedrijf Stads- weide Productieweide

Toekomstontwerpen, een drietal kwartetten

Figuur 6.1 geeft een beeld hoe een doorbraak in agrarische verbreding er misschien kan uit- zien. Dit gebeurt aan de hand van:

vier gebiedsconcepten: streefbeelden voor ruimtelijke kwaliteit

vier institutionele concepten: marktordeningsconcepten die solidariteit organiseren voor ruimtelijke kwaliteit bij boeren (als beherende partij) en niet-boeren (als betalende partij)

vier bedrijfsconcepten: typen (verbrede) weidebedrijven

Het betreft derhalve een ontwerp voor de toekomst op drie niveaus (gebied, institutie en boerenbedrijf). De ideeën zijn ten dele ontleend aan lopende initiatieven in het veenweidege- bied, b.v. het rondetafeloverleg in het stadhuis van Woerden van verontruste burgers die zich afvragen wat te doen om boeren in staat te stellen door te gaan met hun weidebedrijven in het Groene Hart.

Deze toekomstontwerpen zijn indicatief opgesteld vanachter het bureau. Om ingang te vinden is het waarschijnlijk beter wanneer dergelijke concepten in of met de praktijk worden ontwikkeld en beproefd. Bij het ontwikkelen van bedrijfsconcepten zal het voortouw liggen bij agrarische ondernemers, maar ook voor niet-agrariërs, als medegebruikers van het lande- lijk gebied, staat er het een en ander op het spel. Bij het ontwikkelen van gebiedsconcepten ligt het voor de hand dat ook niet-agrariërs initiatief naar zich toetrekken. Zij hebben, niet minder dan ruimdenkende boeren, er alle belang bij dat het landelijk gebied wordt omge- vormd van een mono-functionele agrarische productieruimte in een multi-functionele ge- bruiks- en belevingsruimte. Bij het ontwikkelen van institutionele concepten ligt het nog meer voor de hand dat initiatieven van twee kanten komen, liefst uitmondend in netwerken van agrariërs en stedelingen die zoeken naar nieuwe regelingen om, tot wederzijds voordeel, eco- nomische en ecologische duurzaamheid in het landelijk gebied te laten samengaan.

Eelke Wielinga (2001) is optimistisch over het creatief vermogen van dergelijke net- werken die hij vergelijkt met levend weefsel. Hij geeft echter ook aan dat er een moment kan komen waarop een leidende gedachte is uitgewerkt. Van Hees et al (1994) zijn net als Wielin- ga optimistisch over de mogelijkheden van netwerken wanneer zij ‘samenwerkingsverbanden voor de integratie van landbouw, milieu en landschap’ bestuderen en in dat verband zelfs de titel Naar lokale zelfregulering kiezen. Roep (2000) vermijdt het woord netwerken. Hij legt de nadruk op de samenhang van praktijken en daaraan gerelateerde opvattingen wanneer hij spreekt over ‘een werkend geheel’. In zijn studie over de teleurstellende ervaringen met het project veenweidekaas is er uitgebreid aandacht voor weerstand vanuit de gevestigde orde, het residu van een oud werkend geheel (dat wil zeggen de voorheen toonzettende succesformule in de Nederlandse landbouw). In figuur 6.1 wil ik ook dit ‘afgeschreven’ oude model een maximale kans geven zich onder gewijzigde omstandigheden te vernieuwen. Symbool hier- voor is de hypothetische graasrobot die op drassige veenweiden beter uit de voeten kan dan melkkoeien.

In een discussie binnen de begeleidingscommissie voor de lopende studie Groene Hart met landbouw naar een hoger peil? –over het drietal kwartetten in figuur 6.1 – kwam naar voren dat het vrij dodelijk is voor de gedachtevorming wanneer concepten in eenzelfde kwadrant respectievelijk voor gebied, institutie en bedrijf, muurvast worden vastgepind. Er is met ande- re woorden, naast een verticale denkwijze – over concepten op verschillende niveaus (gebied, institutie, bedrijf) die goed bij elkaar passen – ook een benadering nodig die schuift met con- cepten binnen hetzelfde niveau. De belangrijkste verschuivingen tussen kwadranten heb ik

daarom in figuur 6.1, voor institutionele concepten en bedrijfsconcepten, met pijlen aangege- ven. Dit wordt verderop bij de betreffende concepten nader toegelicht.

Instituties tussen stad en land als draaipunt voor ‘doorbraak’ (institutionele concepten) De term ‘institutionele concepten’ spreekt lang niet iedereen aan. De genoemde begeleidings- commissie voor Het Groene Hart met landbouw naar een hoger peil? noemt als alternatieven ‘instrumenteel concept’ en ‘organisatorisch concept’. Dit gebeurt vanuit de pragmatische be- hoefte om oplossingen te zoeken voor een problematiek die ontstaat in het veenweidegebied bij de Randstad, wanneer waterpeilen generiek en zonder flankerende maatregelen worden verhoogd. Men zoekt een offensieve strategie waarin boeren met hun bedrijven een kwali- teitsimpuls geven aan het Groene Hart en hieraan een economische basis voor hun bedrijven ontlenen. Het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit in het Groene Hart door boeren is één kant van de medaille, hieraan een economische basis te ontlenen is de keerzijde hiervan.

Deze economische keerzijde houdt in dat mechanismen voor inkomensoverdracht van burger naar boer, gerelateerd aan agrarische verdiensten voor ruimtelijke kwaliteit, in ieder geval deel moeten uitmaken van sociale arrangementen tussen landbouwbedrijfseconomie en gebiedskwaliteiten. Er is echter meer. In paragraaf 3.6.3 kwam naar voren dat er voor agrari- sche verbreding niet slechts condities nodig zijn voor het vestigen van nieuwe ruilverhoudin- gen tussen burgers en boeren, maar dat ook andere mechanismen voor verantwoord gebieds- beheer van belang zijn. Daarbij gaat het zowel om autonome maatschappelijke condities – met name een goede verstandhouding en samenwerking tussen burger en boer – alsook om bestuurlijk ingrijpen (regelgeving) ten behoeve van gebiedskwaliteiten.

Onder de paraplu van ‘institutionele concepten’ zou derhalve een drietal deelconcep- ten kunnen schuilen: ruilconcepten (voor inkomensoverdracht en daaraan gekoppelde in- spraak in gebiedsbeheer), samenwerkingsconcepten (voor onbetaald gebiedsbeheer en imma- teriële beloning) en bestuursconcepten (om environmental baselines te bepalen en om zicht te krijgen op een faciliterende overheidsrol). Dit is veelomvattend, maar het raakt slechts zijde- lings wat volgens een aangescherpte definitie wezenlijk is aan instituties (Zijderveld 1999). De drie deelconcepten scheren namelijk langs het thema van visie en betrokkenheid, als een belangrijk aspect dat is te onderscheiden van uit functionele rationaliteit zakelijk opgezette regelingen voor ruil, samenwerking en bestuur. Substantiële of aangeklede rationaliteit be- staande uit met overtuiging en inzet opgetuigde visies op veenweidebedrijf en veenweidege- bied – inclusief de relatie tot de Randstad – maakt evenzeer deel uit van sociale arrangemen- ten voor agrarische verbreding als het genoemde drieluik voor functionele of uitgeklede ratio- naliteit. Dit alles — voorzieningen voor uit- en aangeklede rationaliteit — zou in figuur 6.1 vallen onder de term ‘institutionele concepten’.

Het zal duidelijk zijn dat het begrip ‘institutie’, zoals door Zijderveld gebruikt, hier- mee wordt opgerekt. Het omvat hier immers niet alleen substantiële rationaliteit maar ook functionele rationaliteit in drie gedaanten. De voorstellen van de begeleidingscommissie (in- strumentele of organisatorische concepten) lijken echter het belangrijke aspect ‘substantiële rationaliteit’ — weigevoel bij burger en boer — over boord te zetten. Een suggestie van Roep bij dit manuscript helpt wellicht deze terminologische impasse te doorbreken. Hij suggereerde om voor het middenveld in figuur 6.1 de term marktordeningsconcepten te gebruiken. Deze formulering is omgeven met een geur van functionele rationaliteit, maar dit is te repareren door naar voren te halen welke inhoud sommige institutionele economen geven aan het begrip ‘institutie’. Institutionele economen (o.a. Arjo Klamer) benadrukken net als de socioloog Zijderveld dat het belangrijk is ‘hardware’ (zakelijke voorzieningen, hier meer specifiek ‘markten’), te voorzien van ‘software’ (soft systems), ofwel instituties, die het geheel bij el- kaar en in beweging houden.

Het gebruik van de term marktordeningsconcepten zou recht doen aan de omstandig- heid dat hier wordt gezocht naar een oplossing voor het dreigende wegvallen van het weide- bedrijf als economische drager van het Groene Hart zodra tot verdere verhoging van water- peilen wordt over gegaan. Het gaat derhalve niet alleen om het vinden van oplossingen die emotioneel aanspreken (op zijn minst acceptabel zijn), maar die bovendien zakelijk gezien kunnen leiden tot een gezonde economische basis voor het veenweidebedrijf onder condities van hoog water.

De varianten in figuur 6.1(institutionele/ marktordeningsconcepten) hebben ingrijpende zake- lijke en gevoelsmatige implicaties met name voor boeren.

Op de verticale as gaat het om de variant productieweide versus natuurweide. In het geval van productieweide daalt de productiewaarde van het weiland bij peilverhoging weliswaar belangrijk, maar blijven de boer en zijn institutionele omgeving ingesteld op zo hoog moge- lijke opbrengsten. In het geval van natuurweide zijn boer en institutionele omgeving minstens even sterk ingesteld op natuurresultaat als op agrarische productiewaarde. Sommige boeren zullen er weinig moeite mee hebben wanneer natuurresultaat zich voldoende vertaalt in finan- cieel resultaat. Voor anderen zal dit een onverteerbare zaak zijn omdat dit al te zeer indruist tegen hun beroepsopvatting als boer. Bij een verhoogd peil gaat het voor uitgesproken pro- ductieboeren vooral wringen op de sterk verminderde controle over bedrijfsprocessen vanwe- ge de grotere weersgevoeligheid van het bedrijfssysteem.

Op de horizontale as gaat het zo mogelijk om consequenties die zakelijk en gevoelsmatig voor boeren nog dieper ingrijpen. Het gaat hier om de variant eigenweide versus stadsweide. De optie stadsweide pleegt enerzijds een gevoelige inbreuk op de beroepsidentiteit van eigen- geërfde boeren maar verlost hen van de noodzaak om zwaar te investeren in grond die in ver- houding tot de agrarische productiewaarde veel te duur is. Dit laatste is in het bijzonder van belang voor beginnende boeren en anderen die de bedrijfsoppervlakte willen vergroten, bij- voorbeeld omdat bij een generieke peilverhoging de lagere delen van het bedrijf als land- bouwkundig uiterst marginaal vrijwel wegvallen. De instituties onder stadspacht zorgen er voor dat de grondkosten laag blijven: in het uiterste geval komt er een negatieve pacht, afhan- kelijk van de mate van natuur- of stadsvriendelijkheid van het pachtcontract. De instituties onder eigenweide zorgen er voor dat de marktwaarde van de eigen grond niet achteruitgaat ondanks de dalende agrarische productiewaarde bij peilverhoging. Als vermogensaspect kan dit prettig zijn voor boeren, maar het maakt de problematiek van bedrijfsovername en opper- vlaktevergroting er niet minder om.

De varianten op beide assen gecombineerd leveren vier kwadranten op met daarbij passende institutionele concepten.

Het drukst bezet is het kwadrant eigenweide tevens natuurweide. De institutionele con- cepten die hier worden genoemd zijn: agrarische natuurvereniging, erfdienstbaarheden en boerenmaatschappen. Het concept van de agrarische natuurvereniging sluit het meest aan bij de huidige context van agrarische verbreding in het gebied. De inkomensstroom die hiermee bij een verhoogd waterpeil is te genereren om de waarde van de grond op peil te houden zal echter het vijf à tienvoudige moeten zijn van de huidige inkomensstroom in pioniersgebieden. De institutie van erfdienstbaarheden (Stortelder et al 2001), waarbij het verlies aan agrarische productiewaarde als gevolg van het accepteren van uitzonderlijke beperkingen (zoals hoog water) wordt gekapitaliseerd in een fonds voor jaarlijkse inkomenstoeslagen, zou een stabiele bron van financiering kunnen zijn. In een omgeving met stadsuitbreiding zou dit een fonds binnen een boerenmaatschap kunnen worden waarbij boeren zorgen dat de waardevermeerde- ring van de grond bij bestemmingsverandering in de sector blijft.

Het kwadrant eigenweide tevens productieweide geeft op het eerste gezicht geen verande- ring ten opzichte van de huidige situatie. De institutionele omgeving van de weidebedrijven bestaat als vanouds zeer overwegend uit ketens van bedrijven voor landbouwproductie, toele- vering/dienstverlening en verwerking/afzet. Om zich staande te houden bij een verhoogd wa- terpeil zullen deze bedrijven wel een uitzonderlijke prestatie moeten leveren, hetzij door effi- ciënt produceren dan wel door specialiteiten te leveren. Efficiënt produceren bij een hoog waterpeil zal heel moeilijk worden. De studie Groene hart met landbouw naar een hoger peil? (Van der Ploeg et al 2001b) speelt echter met de gedachte dat zich in het veenweidege- bied de wet van de stimulerende achterstand zal openbaren. Boeren in het gebied worden door de extreme drassigheid zo geprikkeld apparatuur uit te vinden, en in de praktijk te beproeven, die bij elke gesteldheid van het terrein aan het werk kan gaan (graasrobots), zodat zij pioniers worden in de mainstream landbouw wat betreft technologische ontwikkeling. Binnen het cir- cuit van speciaal-producten valt op te merken dat de toelevering naar ketens binnen de ‘alter- natieve agribusiness’ niet kan volstaan met reguliere biologische zuivel, omdat de kostprijs hiervan bij peilverhoging nog belangrijk meer stijgt dan die van conventionele bulkzuivel. Het belangrijkste verschil tussen de kwadranten stadspacht en natuurpacht is dat bij stads- pacht het betalende publiek wordt binnengehaald, terwijl dat bij natuurpacht op afstand moet blijven. Een consequentie hiervan is dat bij stadspacht naar verhouding veel meer van het ad- ditionele inkomen, nodig om het verlies aan agrarische productiewaarde te compenseren, uit private markten kan komen, met name uit dienstverlening aan het publiek en huisverkoop van bijzondere producten. Stadspacht zal bovendien meer in de stedelijke nabijheid plaatsvinden, wat de kans groter maakt om fondsen te vormen door geld af te tappen van de waardever- meerdering van landbouwgronden wanneer deze voor een deel een stedelijke bestemming krijgen.

Pijlen binnen het middendeel van figuur 6.1 laten zien dat de institutie natuurpacht er toe neigt binnen te dringen in het kwadrant eigenweide tevens natuurweide. Dit sluit aan bij de huidige praktijk waarin terreinbeherende organisaties een deel van hun grond onder condi- ties van natuurbescherming verhuren aan boeren. De institutie stadspacht zou ertoe neigen binnen te dringen in kwadrant eigenweide tevens productieweide. Vanuit het gebied met stadspacht zouden recreatieve ontsluitingen kunnen doorlopen over de kavelpaden van de hightech bedrijven, met openingstijden afgestemd op de rijtijden van graasrobots en trans- portkarren voor zomerstalvoedering. Hightech bedrijven zijn niet alleen relatief goed toegan- kelijk, maar zij hebben ook behoefte aan een license to produce (ook vanwege het binnen- houden van het vee) en aanvullend inkomen (want het is een kapitaalsintensief en dus duur systeem). Het binnendringen van agrarische natuurverenigingen in dit kwadrant heeft een vergelijkbare achtergrond. Hightech bedrijven verwerven een aanvullend inkomen en maat-