• No results found

Genot Geld

3.6.3 Andere sociale arrangementen voor agrarische verbreding

Het voorgaande kan het misverstand versterken dat de wereld vrijwel uitsluitend draait om het principe van ruil (vraag en aanbod) met geld als smeermiddel. In het vorige hoofdstuk werd met Waterland geïllustreerd dat ook ‘samenwerking’ een belangrijke rol kan spelen in het bewaren van omgevingskwaliteiten in een landbouwgebied. Het bleek dat persoonlijke be- trokkenheid van boeren bij deze kwaliteiten een belangrijke rol speelt. Veel boeren en boerin- nen stuit het tegen de borst om de betekenis van natuur, landschap en medegebruik te reduce- ren tot het financieel belang. ‘Natuurbeheer (vooral weidevogels) hoort bij het weidebedrijf, en het zou eigenlijk niet nodig moeten zijn dat je er geld voor krijgt’.

Naast positief klinkende principes als ‘samenwerking’ en ‘handelen uit persoonlijke betrokkenheid’ is er ook het minder aangenaam klinkende principe van ‘dwang en regelge- ving’. Eerder in dit hoofdstuk is er al op gewezen dat het toepassen van dit principe (vooral het opleggen van hogere waterpeilen), zonder houtsnijdende agrarische verbreding, er in Veenweiden/ Groene Hart gemakkelijk toe leidt dat het kind (natuur, landschap) met het badwater (slootpeilen) wordt weggegooid.

Het Groene Hart, een Nieuwe Meent?

De naam Het Groene Hart werd volgens de overlevering in vogelvlucht geboren. De piloot Albert Plesman zag in dit verhaal nog voor de tweede wereldoorlog ineens Midden-Holland liggen als het Groene Hart voor een omliggende Randstad. Dit visioen werkte in de halve eeuw daarna als een krachtige metafoor die suggereerde dat het dichtbevolkte Westen van

Nederland nagenoeg zou sterven als het centrale middengebied zo gelijk een kransslagader zou dichtslibben.

Het wordt een dubbele metafoor wanneer het Groene Hart hier wordt benoemd als een Nieuwe Meent, een Gemeenschappelijke Weide voor de inwoners van de Randstad. Deze verdubbeling van de metafoor wordt ingegeven door de huidige behoefte om Hollands Mid- den niet slechts open te houden maar er ook voor te zorgen, middels agrarische verbreding, dat stedelingen er van nabij meer van kunnen genieten en niet alleen vanuit de lucht of vanaf de snelweg. Het gaat nu niet langer alleen om de hiervoor genoemde existence value (zie Blöchliger 1994) van het Groene Hart – het open gebied moet blijven – maar ook om de mo- gelijkheid stedelingen zogezegd in te scharen in een Gemeenschappelijke Weide (Nieuwe Meent).

Het woord ‘meent’ wordt hier gebruikt als metafoor. Het veenweidegebied bij de Randstad is letterlijk gesproken al vanaf omstreeks het jaar 1100 een opgedeelde ruimte (dus geen ‘commons’): zie wat dit betreft het vorige hoofdstuk over de periode van ontginning. De problematiek waar agrarische verbreding een antwoord op kan zijn, is juist dat het veenwei- degebied bij de Randstad, zoals eerder opgemerkt, gelijktijdig een private gebruiksruimte is van boeren ,ieder op een eigen kavel, en een publieke belevingsruimte voor Randstedelingen. De meent als metafoor staat hier voor het wederzijds van elkaar afhankelijk zijn van meerdere actoren die in hoofdgebruik (landbouw) en medegebruik (anderen) aangewezen zijn op de- zelfde ruimte. Deze afhankelijkheden spelen in kringen van gelijksoortige actoren (respectie- velijk boeren en burgers onderling), maar werkt ook door in de verhouding tussen landbouw en burgerij.

Sociale dilemma’s rond een ‘Meent’

Het gebruiken van een gemeenschappelijke ruimte leidt gemakkelijk tot een sociaal dilemma. Aarts et al (1995: p 1) omschrijven een sociaal dilemma als: “Een keuzesituatie waarin het zeer wel mogelijk is dat alle actoren waarde hechten aan het collectieve goed (…), maar op rationele gronden van beperkt eigenbelang kiezen voor handelwijzen die (…) schade toebren- gen”. Dit is heel herkenbaar in de problematiek die Hardin (1968) schetst voor de Oude Ge- meenschappelijke Weiden en die hem doet spreken over The Tragedy of the Commons. Het eigenbelang zegt zoveel mogelijk dieren zolang mogelijk te laten grazen. Wanneer iedereen hiernaar handelt is overbegrazing het gevolg waarvan een ieder de dupe is. Individueel wordt het hoogste nut bereikt wanneer iemand zich niet matigt terwijl anderen dat wel doen. Het vraagstuk van free riders die een collectief goed schaden (in ernstige mate wanneer dat mas- saal navolging krijgt) heeft twee kanten: mateloos toeeigenen (veel vee inscharen) en mini- maal bijdragen aan eventueel noodzakelijke beheerswerkzaamheden op de meent.

Hoe verhoudt zich dit tot de Nieuwe Meent (Groene Hart)? ‘Overbegrazing’ door ste- delingen van het Groene Hart zou bijvoorbeeld de volgende gedaante kunnen aannemen. Ver- brede plattelandsontwikkeling gaat hypothetisch aan eigen succes ten onder, omdat bijvoor- beeld wandelroutes over tiendwegen en kaden in het polderland zo mateloos populair worden dat stedelingen die er rust, ruimte en grazige weiden zoeken in werkelijkheid een drukte aan- treffen die hen eerder doet denken aan de Amsterdamse Kalverstraat dan aan een rustiek wei- degebied.

In dit gezochte voorbeeld vernietigt de rustigste vorm van medegebruik door onmatig- heid – niet van individuen maar van de totale populatie – datgene waar het om was begonnen (rust en ruimte). Het sociale dilemma van de meent speelt volgens Oakerson (1992: 47) niet slechts tussen identieke gebruikers (wandelaars in ons voorbeeld) maar juist ook tussen ver- schillende typen medegebruikers die elkaar slecht verdragen. Oakerson spreekt in dit verband over “some uses have the potential to drive other uses out”. Denk bijvoorbeeld aan een terrein

voor motorcrossers dat op instigatie van het ene Ministerie werd gerealiseerd in het Oude Land van Strijen (een klein veenweidegebied in de Hoeksewaard) zover mogelijk bij elke bebouwde kom vandaan, terwijl het andere Ministerie deze omgeving aanwees als een ideaal stilte- en natuurgebied. Beide Ministeries hadden ‘stilte’ als een collectief goed hoog in het vaandel staan.

Dit betreft sociale dilemma’s rond de Nieuwe Meent tussen niet-agrarische gebruikers. Daarnaast is voor onze studie de problematiek van onderlinge afstemming van agrarisch en niet-agrarisch gebruik van de groene ruimte van cruciaal belang. Waarbij het woord ‘ gebruik’ meer van toepassing lijkt op het agrarisch belang (landbouwproductie) dan op het stedelijk belang (genieten van de groene ruimte). Sociale dilemma’s zijn er rond de Nieuwe Meent omdat deze voor boeren in het algemeen een private gebruiksruimte is – verankerd in rechten van particulier eigendom en gebruiksrechten –24, terwijl zij voor de stedelingen idealiter een publieke belevingsruimte is.

De Nieuwe Meent bestaat als zodanig dus alleen vanuit een niet-agrarisch perspectief, maar is voor boeren een belangrijk gegeven, omdat het publieke belang van het landelijk ge- bied hoe dan ook invloed op hen heeft (b.v. via hinderwet en gemeentelijke bestemmings- plannen buitengebied), maar ook omdat het voor ondernemers die klem zitten in conventio- nele landbouw, een nieuwe markt kan openen voor andersoortige producten en diensten dan men gewend was aan te bieden.

Anderzijds is de dubbele werkelijkheid van het landelijk gebied ook voor niet- agrariërs een gegeven. Zelf kunnen zij het landelijk gebied wel ervaren als een publieke bele- vingsruimte, maar alleen al de oorspronkelijke gebiedsinrichting met boerenland omgeven door water en het boerenerf op het kopeinde van de kavel, herinnert hen eraan dat dit het par- ticulier territorium is van de boer. Boeren in agrarische verbreding weten dit soms fijnzinnig te benadrukken door zich op te stellen als gastheer voor mensen uit de stad.

Beide partijen (stad, land) kunnen in de verleiding komen als free rider te opereren. Bij boeren is de Zakenman ten Plattelande als zodanig te typeren. Hij is een uitbater die zich verre houdt van het ‘cultiveren’ van bijzondere gebiedskwaliteiten. De tegenhanger hiervan bij niet-agrariërs zou de maatschappelijke stroming kunnen zijn die de eigen rurale droom wil opdringen aan boeren in het Groene Hart zonder de kosten hiervan te willen dragen. Free ri- ders op beide fronten (stad, land) zouden bij een brede aanhang, de door hen gewaardeerde kwaliteiten van het Groene Hart kunnen vernietigen respectievelijk als economische hulpbron (boeren) en als bron van genot (burgers). Zakenlieden ten plattelande zullen bijvoorbeeld niet wars zijn van massatoerisme op hun bedrijven. De niet-agrarische meerderheid van haar kant kan boeren in een ruraal keurslijf dwingen waarna zij op termijn zal merken dat het veenwei- debedrijf ook als drager van natuur- en landschap verdwijnt.

Sociale arrangementen als antwoorden op een sociaal dilemma

Oakerson (1992: p 48) legt de nadruk op het belang van ruim opgevatte wederkerigheid (reci- prociteit) als voorwaarde voor het te boven komen van een sociaal dilemma rond gemene gronden. “Reciprocity among group members has an interesting structure. Individuals con- tribute to one another’s welfare, but without an immediate quid pro quo as in exchange rela- tionships.” Ridley (1995) in The Origins of Virtue presenteert een optimistische visie op de perspectieven voor ruimopgevatte wederkerigheid. Uiteindelijk loont een terughoudende op- stelling in het behartigen van direct eigenbelang, en tegen die achtergrond raakte de neiging hiertoe in de loop van de evolutie als het ware bij mensen ingebakken. Deugdzaamheid (vir-

24

In het vorige hoofdstuk is te lezen dat dit al zo is vanaf de tijd waarin boeren zich in de veengebieden vestig- den. Met andere woorden, de ‘Oude Meent’ heeft hier nooit bestaan.

tue) is echter geen noodzakelijke voorwaarde om het ontstaan van sociale arrangementen als antwoord op sociale dilemma’s te kunnen verklaren. De Swaan (1983) in Halverwege de Heilstaat schetst het tot stand komen van voorzieningen voor kansarmen als een sociale ver- zekering voor kansrijken die hiervoor willen betalen, omdat zij voorzien anders een nog hoge- re rekening gepresenteerd te krijgen, bijvoorbeeld in de vorm van criminaliteit.

Figuur 3.12 Bestuursvormen van de Nieuwe Meent

staat civil society markt

hiºrarchische controle samenwerking, solidariteit concurrentie, zakelijke ruil

interferentie van staat en civil society

interferentie van civil society en markt

gebiedsconvenanten trust, reciprociteit

interferentie van staat, civil society en markt staat beloont/ bestraft boeren voor handelen dat vriendelijk/

onvriendelijk is voor groene ruimte

Agrarische verbreding ligt in domein van markt , echter ingebed in staat en civil society

Sociale arrangementen als antwoord op sociale dilemma’s kunnen voortvloeien uit een mixtu- re van motieven en niet onafhankelijk daarvan bestaan uit een mixture van organisatievormen. Dit is ook het beeld dat Van Tatenhove (2001: p 201) oproept in zijn essay over De meervou- dige groene ruimte. “Als gevolg van een toenemende vervlechting tussen staat, civil society en markt is een situatie ontstaan waarin traditionele en nieuwe beleidsarrangementen naast elkaar bestaan. De gedachte van gescheiden subsystemen met ieder een eigen logica (respec- tievelijk hiërarchische controle, solidariteit en concurrentie) is niet langer houdbaar. Er is in toenemende mate sprake van vervlechtingen en zich uitbreidende (…) interferentiezones tus- sen subsystemen. Dit leidt tot vormen van reflexieve beleidsvoering (..).” Hees (2000) maakt in Trekkers naast de trap een onderscheid tussen (sociale) arrangementen die in de praktijk zijn aan te treffen en de beleidsbemiddeling hiervan. Wanneer het beleid wel wordt opgevat als deel van de bestuursvorm van de Nieuwe Meent – meervoudige groene ruimte – dan ont- staat het beeld van sociale arrangementen met gemeenschappelijke effecten van staat, civil society en/of markt.

Bij beleidsbemiddeling gericht op het bevorderen van een meervoudige groene ruimte lijkt het in gebieden als Waterland en Alblasserwaard-Vijfheerenlanden in de eerste plaats te gaan om het gebiedsgerichte beleid van respectievelijk de provincies Noord- en Zuid-Holland. In Wa- terland is ook het WCL-beleid van het Ministerie van LNV, grotendeels via de provincie, van belang. Hieronder zal blijken dat de overheid niet altijd op afstand blijft maar soms ook deel uitmaakt van sociale arrangementen, b.v. beheerslandbouw is op te vatten als een arrangement van staat en markt met een beloning voor boeren die zich bijzondere beperkingen voor de natuur opleggen. De agrarische natuurverenigingen Waterland en Den Hâneker zijn op te vatten als een interferentie van de staat, als subsidiërende contractpartner, en als markt, met boeren als planvormende en uitvoerende contractpartners. De agrarische natuurvereniging is zelfs een uiterst hybride sociale arrangement wanneer hierin wordt betrokken dat boeren bij nestbescherming intensief samenwerken met de civil society (vrijwilligers in vogelbescher- ming) en dat er een tendens is om ook niet-boeren lid te laten worden van de vereniging. Er blijft voorlopig een groot verschil tussen de vrij categoriale agrarische natuurverenigingen en

de zo breed mogelijk samengestelde gebiedsplatforms die worden opgericht als aanspreekpunt voor gebiedsgericht beleid van provincies om eventueel gebiedsconvenanten mee af te sluiten. 3.7 Nabeschouwing

Het vorige hoofdstuk introduceerde het begrip postindustriële professionaliteit om boeren als individuele ondernemer en beroepsgroep (in geval van de meest geslaagde vorm van agrari- sche verbreding) te kunnen kenmerken als mensen die goed betaald werk weten te maken van het beheren van gebiedskwaliteiten.

Het voorliggende hoofdstuk begint met een nadere verkenning van wat kwaliteit mag heten in het geval van het veenweidegebied bij de Randstad. De systeembenadering laat daar zien dat een in cultuur gebracht veengebied inherent niet duurzaam is, maar ook dat de mate waarin dit van toepassing is varieert met de zwaarte van natuurlijke handicaps – niveau van drassigheid – waarmee de landbouw economisch kan overleven. Agrarische verbreding is volgens deze systeembenadering een middel om de banden die de landbouw onderhoudt met reguliere landbouwmarkten losser te maken en te vervangen door een ‘kortsluiting’ met de stedelijke samenleving (Randstad). De landbouw in het gebied zou zich hiermee verlossen uit de wurggreep van de steeds smallere marges in de conventionele landbouw. Het gevaar dat dit bij agrarische verbreding wordt vervangen door wurgcontracten met de stedelijke meer- derheid, zou met postindustriële professionaliteit bezworen moeten worden.

Boeren verkeren met hun gebruiksrechten op het land in een strategische positie ten opzichte van anderen die van dit land willen meegenieten. Dit leidt niet rechtstreeks tot een hoge ruilwaarde van het beroep. Het is minimaal nodig voor een beroepsgroep die zich het predikaat ‘professionaliteit’ aanmeet, dat zij scherp let op kwaliteiten waarvoor de klanten- kring is warm te maken en hoe de eigen beroepsgroep zich hiervoor onmisbaar kan maken. Het tweede deel van paragraaf 3.2 was een nadere verkenning van de kwaliteiten waar het om kan gaan. Agrarische verbreding komt hier naar voren als een mechanisme dat moet zorgen voor een simultane bekrachtiging van uiteenlopende ruimtelijke kwaliteiten. Boeren zijn ‘lo- cal environmental managers’ (Fuller 1990) die als enigen het agrarisch cultuurlandschap kun- nen redden en (in modern jargon) kunnen zorgen voor kwaliteitsimpulsen.

Het tweede deel van het hoofdstuk plaatst de lezer die wellicht betoverd is door mooie verge- zichten van uiterst geslaagde agrarische verbreding, weer met de voeten op de grond.

Paragraaf 3.4 geeft zicht op varianten in beroepsoriëntaties van agrariërs. Het zal dui- delijk zijn dat niet elke boer warm loopt voor het idee van agrarische verbreding. Deze con- ceptuele verkenning laat ook zien dat het ideaalbeeld van een succesvolle agrarische verbre- der als iemand met een sterke externe oriëntatie maar de helft van het verhaal is. Het cultive- ren van sociale relaties met de niet-agrarische wereld en ook het openstaan voor andermans natuur- en landschapsbeeld zal zeker nodig zijn, in andere opzichten is een sterke interne oriëntatie nodig: ‘local knowledge’ en de bezieling voor een landbouwbedrijf in de meest complete vorm zijn evenzeer nodig.

Paragraaf 3.5 (natuurbeelden) gaat nader in op het aanbod van agrarische verbreding waarmee boeren ‘de samenleving’ wellicht kunnen betoveren. De insteek in deze paragraaf over de vraagkant behoudt een agrocentrisch tintje vanuit de verwachting dat postindustriële professionals het eigen rentmeesterschap over het agrarische cultuurlandschap als een steeds schaarser goed in een steeds flexibeler samenleving weten te brengen.

De laatste paragraaf gaat in op de interactie tussen landbouw en samenleving rond het platteland als een te koesteren pronkjuweel. De lezer komt hier met beide voeten op de zachte veengrond terecht waar een breed scala aan sociale arrangementen voor agrarische verbreding wordt gepresenteerd, terwijl bovendien de afbakening van agrarische verbreding (uit para- graaf 3.2) in discussie wordt gebracht. Naast de actieve varianten van agrarische verbreding

die postindustriële professionals naar zich toe trekken, zijn er ook vormen (met veel externe prescriptie) waarin de landbouw veel meer een passieve rol speelt. Dit hoofdstuk eindigt met een bestuursvorm voor het veenweidegebied bij de Randstad als een Nieuwe Meent waarin het op voorhand niet zeker is dat boeren een hoge ruilwaarde voor hun beroep weten te verze- keren. Gebiedskwaliteiten worden hierin beheerd vanuit een mix van beheerinstrumenten van markt (ruil), staat (regelgeving) en civil society (samenwerking). Dit conceptuele model wordt overigens aan het eind van hoofdstuk 5, na een empirische verkenning van de agrarische aan- bodkant en de niet-agrarische vraagkant, meer gericht uitgewerkt.

4. Ruimte voor agrarische verbreding bij boeren en boerinnen