• No results found

Genot Geld

Geen 2 e Tak naast melkvee, b.v schapen Geen natuurbeheer op melkveebedrijf

5. Ruimte voor agrarische verbreding in de samenleving Empirische analyse

5.2 Additioneel inkomen maximaal uit verbreding te halen De marktverkenning

Waar keert de wal (markt) het schip van de verbreding? Dit was de strekking van de vraag die de opdrachtgever voor dit deel van de Randstadstudie stelde. De marktverkenning bleef dan ook inhoudelijk en qua organisatievorm van verbreding dicht bij wat er nu al is in het studie- gebied. Het eindproduct van de verkenning is primair een inschatting van de mate waarin ver- breding kan uitbreiden, speciaal gelet op de belangstelling bij consument en beleid voor de betreffende nieuwe producten en diensten van boeren. In deze inschattingen zijn ook aanbods- factoren verdisconteerd (zie hieronder). De marktverkenning had het karakter van een trend- analyse die antwoord diende te geven op de vraag of additioneel inkomen uit verbreding de inkomensdaling onder Agenda 2000 kan wegwerken. In onze secundaire analyse gaat het om de vraag hoe groot de ruimte in de markt is vergeleken met de ruimte bij agrariërs.

Gedifferentieerde prognose, verschillende typen verbreding

Voor agrarisch natuurbeheer betekent dit vooral hoeveel geld voor dit doel en dit gebied (in- clusief Groene Hartgelden) in de beleidsmatige pijplijn naar beheerslandbouw (DLG) en na- tuurproductie (natuurverenigingen) zit. De informatie berustte op gegevens uit beleidsdocu- menten of inschattingen van sleutelinformanten binnen het beleidscircuit.

Voor biologische landbouw is de informatie vooral ontleend aan bestaande studies, waarin trends in bevolkingssamenstelling en consumentenvoorkeuren zijn verdisconteerd. Verder is gebruik gemaakt van inschattingen van sleutelinformanten in circuits voor groot- winkelbedrijven en afzetorganisaties voor biologische producten. Bij dit onderdeel blijkt het duidelijkst dat ruimte in de afzetmarkt mede afhankelijk kan zijn van aanbodsfactoren. De relatief sterke groei van biologische landbouw die wordt voorzien, is in belangrijke mate ge- baseerd op de verwachting dat biologische boeren net als hun conventionele collega’s een sterke productiviteitsstijging zullen realiseren die volgens de logica van agrarische markten uiteindelijk wordt doorgegeven aan de consument. De berekeningen houden er zelfs rekening mee dat de prijzen van biologische en conventionele producten wat dichter bij elkaar komen te liggen dan momenteel het geval is. In de biologische melkveehouderij is naar verhouding meer efficiencywinst te boeken, en net als in de conventionele melkveehouderij wordt dit op

termijn doorgegeven aan andere schakels in de productiekolom en uiteindelijk aan de consu- ment.

Een andere factor op het grensvlak van vraag (markt) en aanbod (boerenbedrijf) is specifiek voor het veenweidegebied. Bij het beoordelen van de vrij sterke uitbreiding van bi- ologische melkveehouderij in het veenweidegebied is te bedenken dat deze sector hier een comparatief voordeel (kosten/ opbrengsten) heeft, omdat het achterwege laten van kunstmest- giften hier vergeleken met biologische melkveehouderij op andere grondsoorten minder ver- lies aan voeropbrengsten met zich meebrengt, met name wanneer in het veengebied (minder duurzame) verlaagde slootwaterpeilen worden aangehouden.

Terreingesteldheid kan voor agrotoerisme nog moeilijker dan voor biologische land- bouw buiten beschouwing blijven als een aanbodsfactor. Voor agrarisch natuurbeheer is deze ´aanbodsfactor’ – terreingesteldheid – reeds verdisconteerd in beleidsvoornemens waarin veel belangstelling is voor natte veenweiden. Er zal in de drassige veenweiden veel minder belangstelling zijn voor kamperen bij de boer dan in landsdelen met een stevige/ droge bodem (Maar ook het studiegebied kent sporadisch stevige/ droge plekken zoals op de donken in de Alblasserwaard). Ook andere ruimtelijke factoren, met name de nabijheid van steden en toe- ristische attractiepunten, o.a. molengangen en veenplassen, zijn in de marktverkenning mee- genomen. De raming van ruimte in de markt voor extra agrotoerisme leunde zwaar op de in- schatting van sleutelinformanten van een toenemende trek naar buiten in delen van het Groe- ne Hart (vooral werkgebieden van agrarische natuurverenigingen). In de raming is onder- scheid gemaakt tussen dagrecreatie (o.a. kanoverhuur) en verblijfsrecreatie (o.a. kamers bij de boer). Recreatief medegebruik van het agrarisch buitengebied zonder bestedingen-bij-de-boer blijft buiten de raming: dit is wel een ‘reservoir’ voor boeren om klanten naar hun terrasje te lokken etc.

De verkenning van de marktruimte voor ‘zelf verwerkte agrarische producten’ spitste zich toe op het maken van boerenkaas (zelfkazen). Het verzoek van de opdrachtgever om ‘met beide benen op de grond te blijven’ heeft hier het sterkst doorgewerkt in het onderzoek. De inschatting dat er weinig ruimte is voor groei van het zelfkazen berust vooral op het ontbreken van belangstelling bij agrariërs. De publicatie (Van Everdingen et al 1999) zegt hierover het volgende: “Zelfkazen levert gemiddeld per bedrijf wel veel op (26.000 gulden), maar de be- langstelling ervoor neemt af onder melkveehouders, onder andere doordat een baan buitens- huis meer kan opleveren en geen investeringen vergt”.

De marktverkenning gaf geen aandacht aan de marktperspectieven voor streekpro- ducten uit veenweidegebied/ Groene Hart. Dit heeft te maken met de onderzoekopdracht om vooral realistisch te blijven en het werd ook ingegeven door het mislukken van het streekpro- duct veenweidekaas. Andere streekproducten zoals Waterlands vlees zijn vrij jong en genere- ren voorlopig vrij weinig toegevoegde waarde. Onze kwalitatieve analyse (hoofdstuk 3) be- steedde echter aandacht aan het belang van ‘dubbele bedrijfsverdieping’ met name denkend aan een toekomst waarin de biologische melkveehouderij in deze streek aanzienlijk zou zijn gegroeid (biologische zuivel als streekproduct, al of niet op de boerderij verwerkt).

Ook een ‘ambitieuze taakstellende prognose’

Het voorgaande heeft betrekking op de ‘voorzichtige (realistische) prognose’ van ruimte in de markt. Het onderzoeksteam beoordeelde die als de meest realistische benadering in de zin van ‘de markt waar boeren op kunnen reageren’. In de loop van het onderzoek ontstond steeds meer de behoefte aan een peiling die minder in het teken staat van een reactieve opstelling van boeren. Denkend vanuit een proactieve opstelling van boeren wordt dan de vraag hoe groot de markruimte is die boeren zich weten te creëren door innoverend nieuwe producten en diensten voort te brengen en dit de stadslui in hun flats, rijtjeshuizen en villa’s op een aan-

sprekende manier onder de aandacht te brengen. Een element in de ambitieuze marktprognose was de veronderstelling dat er een impuls uitgaat van de recreatieve infrastructuur die de overheid aanlegt in het landelijke gebied tot uitbreiding van agrarische verbreding, evenals van een ruimhartig beleid voor het afgeven van vergunningen voor agrarische verbreding.

Dit leidde tot een extra slag in het onderzoek met als resultaat een ‘ambitieuze progno- se’(variant). Het resultaat was voor alle verbrede activiteiten samen ruim een verdubbeling ten opzichte van de ‘voorzichtige prognose’. Deze uitkomst was gebaseerd op overleg in team- verband, een extra ronde langs documenten en sleutelinformanten en vooral gewetensonder- zoek bij de hoofdonderzoekster (op dit onderdeel) betreffende de vraag ‘wat is het uiterste wat boeren aan markten kunnen veroveren?’ Dit neemt niet weg dat hoofdstuk 6 kijkt naar moge- lijkheden om verbreding uit te breiden tot voorbij de ‘ambitieuze prognose’. Overigens was in het onderzoek voor de marktverkenning slechts beperkte capaciteit beschikbaar. Een conse- quentie hiervan was dat in een vrij vroeg stadium onderscheid werd gemaakt tussen de meer en minder perspectiefbiedende vormen van verbreding/ verdieping. De meest perspectiefbie- dende zijn daarna veel uitvoeriger nagetrokken dan de andere.

Kerngegeven: additioneel boereninkomen door extra verbreding (inclusief verdieping)

De ruimte in de markt werd afgemeten aan het additionele inkomen dat (boven het inkomen uit conventionele landbouw) kan worden ontleend aan te verwachten uitbreidingen van ver- brede activiteiten, gesteld dat ‘ruimte bij agrariërs’ niet de beperkende factor is.

De zinsnede ‘additioneel boereninkomen’ betekent dat de toegevoegde waarde van verbreding wordt geraamd en niet de omzet of de bruto toegevoegde waarde (alleen directe kosten in mindering). Met andere woorden, alle kosten, uitgezonderd die van eigen arbeid, worden op de inkomsten van verbreding in mindering gebracht. Voor perceelsgebonden ver- breding, vooral natuurbeheer, wordt een eventueel verlies aan landbouwinkomen hierdoor tot de kosten gerekend. In agrarisch natuurbeheer wordt het additioneel inkomen gesteld op 15% van het bedrag dat de boer bruto voor dit doel ontvangt.

Secundaire analyse: van sector- en gebiedsniveau naar bedrijfsniveau

De landbouwverkenning en de marktverkenning in de Randstadstudie bewogen zich op het regionale sectorniveau (grondgebonden landbouw). Analyses op bedrijfsniveau waren slechts een hulpmiddel om uitspraken te kunnen doen op sectorniveau: hoeveel gaat het inkomen onder Agenda 2000 achteruit en kan verbreding dit repareren?

In onze secundaire analyse wordt de ruimte in de bedrijfsoriëntatie van boeren voor verbreding (hoofdstuk 4) geconfronteerd met de ruimte die de markt biedt voor verbreding (hoofdstuk 5). Dit betekent dat een vertaalslag naar bedrijfsniveau nodig is: hoe groot kan het aantal bedrijven met verbreding worden, en op hoeveel bedrijven kan verbreding tot hoofd- zaak worden? Het beeld dat dit oplevert wordt dan gelegd naast de aantallen boeren/ boerin- nen met uiteenlopende bedrijfsoriëntaties: pure plattelandsondernemers , gematigde platte- landsondernemers, gematigde productieboer en pure productieboer.

Om deze vergelijking te kunnen maken is het nodig in te schatten wat het aandeel is van verbreding in het bedrijfsinkomen. Deze schatting is indicatief. Bovendien is ‘additioneel inkomen’ een betrekkelijke maatstaf voor het stempel dat verbreding op een bedrijf zet. Op biologische landbouwbedrijven bedraagt de toevoeging aan het inkomen ongeveer 20%, op bedrijven met zwaar natuurbeheer over het gehele bedrijf is dit nog iets minder (15%). Toch staat het grondgebruik in beide gevallen compleet in het teken van verbreding. Deze boeren

verkeren anderzijds wanneer zij het in verbreding hierbij laten, nog volop in de deprimerende werkingssfeer van de markten voor de producten van conventionele landbouw30.

Omvang van de vraag naar verbreding

De prognose leverde de volgende uitkomst op: netto kan er de komende jaren uit verbreding maximaal 6 à 14 miljoen gulden aan extra inkomen beschikbaar komen voor boeren in Veen- weiden/ Groene Hart (zie tabel 5.2).

Tabel 5.2 Additioneel inkomen (ff x milj.) door extra verbreding in Veenweiden/ Groene Hart (prognose)

Prognose van extra (koopkrachtige) vraag in 11 jaar

Voorzichtig Ambitieus Additioneel inkomen door extra verbreding (ff x milj.)

Biologische landbouw Zelfkazen

Verkoop aan huis

Natuurbeheer/ productie (zie voetnoot bij tabel 5.4) Agrotoerisme Zorgtaken Verbreding, totaal 3.9 0* 0.7 1.2 0.2 0.2 6.0 6.9 1.1* 1.4 3.7 0.9 0.4 14.2

Bron: Van Everdingen et al (1999) Toekomst grondgebonden landbouw Randstadgebied (LEI en Alterra)

Deze inkomensstroom is voor ongeveer de helft verbonden met het omschakelen van conven- tionele naar biologische melkveehouderij in het gebied. Voor het overige is natuurbeheer/ productie de belangrijkste bron waaruit additioneel inkomen komt.

De andere inkomensbronnen, vooral sociale verbreding, blijven hier in betekenis ver bij achter. Dit geldt vooral voor de voorzichtige prognose: het aandeel voor de andere takken van verbreding dan biologische landbouw en natuurbeheer, bedraagt slechts 18% (ambitieuze prognose 26%). Het relatief grote verschil tussen de voorzichtige en de ambitieuze prognose roept de indruk op dat boeren/ boerinnen juist in de ‘overige takken van verbreding’ een deel van de markt laten liggen. In de ambitieuze prognose is niet slechts verondersteld dat boeren/ boerinnen ‘alles uit de kast halen’ om agrarische verbreding te laten slagen, maar dat dit ook geldt voor overheidsbeleid. Stimulerend beleid voor het ontsluiten van het landelijk gebied en het afgeven van vergunningen voor agrarische verbreding zijn hiervoor al genoemd. Voor zorglandbouw is ook van belang dat bureaucratische belemmeringen voor het financieren van kleinschalige zorg worden weggenomen. Voor de uitbreiding van de zelfkazerij ligt er een knelpunt op de grens van vraag en aanbod in de vorm van de relatief hoge kosten voor het maken van reclame gerelateerd aan de omzet. Dit is in de ambitieuze prognose in iets minder mate het geval doordat de zelfkazerij meelift met andere groeiende vormen van agrarische verbreding doordat er (voor verkoop aan huis) meer passanten op zoek naar bijzondere ge-

30

Conventionele markten werken langs twee wegen door in meer specifieke markten, aan de afzetkant (via een koppeling van uitbetaalde prijzen) en aan de aanbodskant (toestroom nieuwe aanbieders wanneer het slecht gaat in conventionele landbouw). Via de uitbetaalde prijzen werkt het ongeveer als volgt. Bij toenemende prijsver- schillen (door goedkopere conventionele producten) valt een deel van de vraag naar biologische producten uit. Ook in beheerslandbouw kunnen lagere landbouwprijzen doorwerken, met name wanneer de vergoeding is ge- koppeld aan de waarde van de agrarische productie die de betreffende boer misloopt. Via de toetreding loopt de koppeling kort gezegd als volgt. Wanneer biologische landbouw relatief rendabeler wordt doordat de rentabiliteit van conventionele landbouw verslechtert, ligt het voor de hand dat een toenemend aantal boeren overstapt het- geen de prijzen onder druk zet.

neugten langs komen, en doordat het landelijk gebied door agrarische verbreding meer in de (gratis) publiciteit raakt en boerenkaas daarbij een dankbaar onderwerp is.

De raming van de marktruimte bleek overigens hiervoor bij ‘overige verbreding’ het meest te zijn besmet met factoren uit de sfeer van het aanbod. Vanuit onze probleemstelling – ruimte bij agrariërs versus ruimte in de markt – lijkt dit voor agrotoerisme minder erg, om- dat het hier vooral om locatiefactoren gaat, dan voor de tweede tak zelfkazen, hier zijn vooral factoren bij de boer/boerin van belang. Overwegingen om de uitbreidingsmogelijkheden voor zelfkazerij als nogal beperkt in schatten lagen vooral aan de aanbodskant: het is een zeer veel- eisend vak waar velen voor terugschrikken. Wanneer de Randstadstudie was opgezet vanuit de probleemstelling de ruimte in de markt peilen zonder eerst te letten op interesse bij agrari- ers, dan zou wat nu de ambitieuze prognose heet wellicht zijn benoemd tot voorzichtige (rea- listische) prognose. Dit zou bij 1.1 miljoen additioneel inkomen inhouden dat er ruimte zou zijn voor 20 à 30 extra bedrijven met zelfkazerij (zie * in tabel 5.2).

Aan de hand van het zelfkazen laat het discussiepunt beloningsniveau zich illustreren. Tussen vraag en aanbod bevinden zich ook prijzen en de daarmee verbonden niveaus van kosten (vraag) en beloning (aanbod). De verdiensten per arbeidsuur in het zelfkazen zijn rela- tief goed vergeleken met wat op andere manieren in de landbouw wordt verdiend, maar blij- ven achter in vergelijking met wat buiten de landbouw is te verdienen. Bovendien, kaasmaken is een moeilijk beroep (wat pleit voor een hoge beloning) en het vraagt meer van de persoon dan in arbeidsuren is uit te drukken. Kaasmaken neemt iemand helemaal in beslag vanwege de ‘gebondenheid aan de kaastobbe’ (zeven dagen in de week) en vanwege de hoge concen- tratie die het voorkomen van onvolkomenheden in het productieproces vereist. Bovendien verhoogt een tak kaasmakerij de complexiteit van melkveebedrijven aanzienlijk.

Meesterschap in het beheersen van complexe verbindingen tussen verschillende be- drijfsonderdelen zou juist de kracht kunnen zijn van verbrede landbouw. Bij een proactieve benadering ligt de nadruk niet alleen op het vermijden van fouten, maar b.v. ook op hoe gras- landbeheer en voederwinning/ bewaring compleet in dienst kunnen staan van het maken van uitzonderlijke kazen. Of hiermee een hoger beloningsniveau valt te behalen zal niet alleen afhangen van ‘intrinsieke kwaliteiten’(wel gerelateerd aan consumentensmaak), maar ook van zaken als publieksservice en beeldvorming rond het product. Het beeld ‘biologisch’ voegt al weer iets toe aan het beeld ‘boerenkaas’, het stempel ‘streekproduct’ zou een volgende ver- diepingslaag zijn. Professionaliteit zit dan niet alleen in het beheersen van een moeilijk vak (complexiteit per tak en in de bedrijfssamenhang), maar ook in het ‘neerzetten’ van het resul- taat (product/ dienst) in de samenleving als iets waarbij geld bij de aanschaf geen rol mag spelen.

Dit alles wordt gezegd om aan te geven dat een trendanalyse moeilijk in kaart kan brengen wat de vraag zal zijn naar uitzonderlijke producten/ diensten die nog ontwikkeld moeten worden. Het grotendeels mislukken van het project veenweidekaas zegt waarschijnlijk meer over de aanpak van dit project – goedkoop afzetkanaal (HEMA) voor exclusief product, geen keus voor een bepaalde bedrijfsstijl met name voor graslandbeheer en voerregime in dienst van de zelfkazerij – dan over potenties van deze ontwikkelingsrichting.