• No results found

Terugkeer van koningin en ministers

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I 4 (pagina 125-159)

Reacties en recensies i . Inleiding

4. Terugkeer van koningin en ministers

De Jon gs beschrijving van de daadwerkelijke terugkeer van koningin W ilhelm ina en prins Bernhard g af in de pers aanleiding tot enkele glossen. D e algemene ontroering bij gelegenheid van de eerste ontvangst van koningin W ilhelmina in de Nederlandse gemeente Aardenburg in Zeeuws-Vlaanderen, op I 3 maart 19 4 5 , werd door de gemeentesecretaris, George van Vooren, gerelativeerd. D e Jo n g had op gezag van A. Pelt, chef van de Regeringsvoorlichtingsdienst en begeleider van de koningin, geschreven dat ontroering zich van alle aanwezigen had meester gemaakt toen twee kinderen, w ier vader(s) kort tevoren door de Duitsers waren gefusilleerd, zich in de mantel van de koningin verborgen.6 Tegen een verslaggever van de Provinciale Zeeumche Courant (10 december 1980) verklaarde de heer Van Vooren:

t ‘ “ Ik geloof dat hier toch wel wat overdreven wordt. Ik heb in Aardenburg

niemand zien huilen. Van die twee kinderen heb ik niets gezien o f gehoord, ook later niet. Die konden er volgens mij niet eens bijkomen want de koningin was helemaal afgeschermd door militairen en veiligheidslui. De mensen waren uitgelaten, ja, en zenuwachtig, een beetje gespannen natuurlijk. Maar gehuild werd er niet. Dit verhaal is toch echt wel een beetje sentimenteel en overtrokken.”

Van Vooren heeft een heilig respect voor de geschiedschrijver Lou de Jong, maar vooral als deze zich toeverlaat op de getuigenissen van chef A. Pelt van de toenmalige Regeringsvoorlichtingsdienst, worden de zaken volgens Van Vooren toch wel een beetje overdreven. De dag van de intocht van de koningin ligt hem nog vers in het geheugen.

“ Het hele dorp was uitgelopen. De stoet stopte voor het nood-gemeen- tehuis. Daar werden de mensen aan haar voorgesteld. Het was een gedrang van jewelste. En Tarzan lag op het platte dak van café Pieters naast het gemeentehuis, en gaf steeds maar van die grote brullen.” Glimlachend: “ja, dat is iets wat iedereen die er bij was zich nog goed kan herinneren...”

Van Vooren: “Ze werd voorgesteld aan twee illegale werkers: gemeen­ tesecretaris J. Paridaen, B. Haaksman-De Koster, en daarna aan twee oorlogsslachtoffers: mevrouw A. Moelaart-Poortvliet van Sint Kruis, die bij de evacuatie een been kwijtraakte door beschietingen van Canadese

4 D eel 1 3 , 1 4 7 (14 7 ). 6 D eel i o a , 1 0 3 1 (986).

R E A C T I E S EN R E C E N S I E S

C vliegtuigen en mevrouw S. Sallet-Martens die haar man, zoon en dochter had verloren.

Géén naaste familieleden van illegale werkers, die kort voordien wegens sabotage zouden zijn doodgeschoten, zoals De Jong beweert. Er werd in Aardenburg niemand gefusilleerd”, zegt Van Vooren stellig.’

Een verwachting, in de begeleidingscommissie uitgesproken, werd bewaarheid. D e pers besteedde bijzondere aandacht aan het voornemen van prins Bernhard in 19 44 om krijgsgevangen leden van de Waffen-ss te doen executeren. ‘ Bernhard w ilde in 19 44 ss’ers voor het vuurpeloton’, meldde het Algemeen Dagblad (10 december 1980).

i ‘Prins Bernhard heeft in september 1944 aan de commandant van de Prinses

Irene-Brigade gevraagd o f deze brigade “ een 200-tal Nederlandse ss’ers die door de Amerikanen waren krijgsgevangen gemaakt” , wilde doodschieten.

Kolonel De Ruyter van Steveninck, de commandant van de Irene-bri- gade, heeft dit verzoek met instemming van zijn staf afgewezen “daar afmaken van zo’n groot aantal onverantwoord was”.

Dr. L. de Jong vertelt dit in het gisteren verschenen deel i o a van de geschiedenis van Nederland in de Tweede Wereldoorlog.

De Jong ontleent zijn gegevens aan het boek van J. J. G. Beelaerts van Blokland Oorlogsbelevenissen van een cavalerie-officier.

Prins Bernhard heeft tegenover de Avro-televisie de onthulling van De Jong bevestigd. “Die opmerking was evenwel niet serieus bedoeld maar helaas heeft mijn vriend Beelaerts dit in zijn dagboek wel serieus vermeld,” aldus de prins die morgenavond voor de Avro-tv een toelichting geeft op zijn rol in het boek van De Jong. Die uitzending op Nederland 1 begint om 20.45

uur-Bij de presentatie van deel i o a vertelde De Jong dat hij over deze zaak uitgebreid met de Prins van gedachten heeft gewisseld. Hij wilde niets meedelen over de inhoud van het gesprek, “ maar wanneer de opmerkingen van de Prins iets van zakelijk belang hadden toegevoegd, was dit zeker in de tekst opgenomen”.

In een voetnoot schrijft De Jong, dat de commandant van de Irene-bri- gade met zijn weigering “ prins Bernhard en de Irene-brigade een grote dienst heeft bewezen”.

De 200 Waffen-ss’ers die prins Bernhard in handen van de Irene-brigade wilde spelen, zijn uiteindelijk als krijgsgevangenen naar Amerika getrans­ porteerd.’

De journalist H. J. A. Hofland bezag in een commentaar in de Haagse Post (13 december 1980) de Londense discussies ter voorbereiding van de terugkeer van de regering in het licht van de ordeproblematiek. O ver het conflict óver van de verhouding tussen de Ordedienst en het M ilitair Gezag schreef hij onder andere:

D E E L I OA

t ‘De bedreiging van de openbare orde kwam niet van een aantal woeste benden, desperado’s en revolutionairen, maar van een paar groeperingen die elkaar de verantwoordelijkheid voor de orde betwistten, die daardoor aan de top onoverzichtelijke toestanden schiepen en zodoende aan de basis ruimte maakten voor willekeur. Het is die eigenaardige vaderlandse ordelievendheid, die over het algemeen tot averechtse resultaten leidt, en waarmee het volk ook later nog veel te stellen zou krijgen, zoals het er al eerder mee te maken had gekregen. Jammer genoeg gaat De Jong niet nader in op dit bijzondere karaktertrekje zonder hetwelk men zich een Neder­ landse overheid nauwelijks kan voorstellen.

Het is een wel bekend maar weinig besproken feit dat het Nederlandse volk betrekkelijk rijk is aan kleine machtswellustigen. Een aantal van hen kwam na de bevrijding van het Zuiden terecht in de arrestatieploegen van de Binnenlandse Strijdkrachten en kreeg daar de kans om naar eigen smaak zijn eigen kampbewind te voeren.

Een door De Jong geciteerde arts noteerde: “ De bewaker heeft wat bloed aan zij n handen: beveelt een der gevangenen dit af te likken. De zoon van S. moest zijn eigen vader slaan. Opsluiten in een hondehok en dan laten blaffen. Pieringen opeten, met het gezicht in een mesthoop rollen, (enz.) Dit alles doen voor de ogen van een opgeschoten publiek dat het toejuicht.”

Ook de foto’s van arrestaties, het kaalknippen van “moffenmeiden” , en dan in het bijzonder de gezichten van de overheidsdienaren en de toeschouwers bewijzen dat de nasleep van een oorlog weinig o f niets bevat om trots op te zijn. Ook de eigenlijke bevrijders hebben zich trouwens niet onbetuigd gelaten: er is door de geallieerde troepen hier en daar flink huisgehouden ten nadele van degenen die nog ter begroeting met een vlaggetje hadden staan zwaaien.

Sinds zijn oprichting is het de vraag geweest o f het Militair Gezag werkelijk nodig was. Het is een schijnprobleem. De lethargie van de bevolking maakte een speciaal gezagsapparaat overbodig. Maar Nederland was frontgebied, wat daar gebeurde was ondergeschikt aan de oorlogvoe­ ring en het lag dus voor de hand dat het Zuiden ook in eerste instantie militair zou worden bestuurd. Het opperhoofd van dit militair bestuur was voor geen kleintje vervaard, vond een verdeelde ministerraad tegenover zich, en kreeg bovendien doordat de strijd in het Zuiden lang duurde de kans, zijn bestuursapparaat overmatig uit te bouwen. Zo trad het vanzelf buiten zijn oevers. Maar er is geen enkele garantie, dat een burgerlijk bestuur zich niet op dezelfde manier zou hebben ontwikkeld.

Tot degenen die in de chaotische overgangstoestand probeerden hun macht uit te breiden, hoorde ook prins Bernhard. Koningin Wilhelmina had, overeenkomstig haar opvattingen over de macht van het staatshoofd, gewild dat hij tot opperbevelhebber van de land- en zeestrijdkrachten zou worden benoemd. Op die manier zou ze, buiten het parlement om, via haar schoonzoon haar invloed stevig kunnen uitbreiden.

R E A C T I E S EN R E C E N S I E S

6 Het kabinet verzette zich met succes, maar wel werd de prins bevelheb­ ber der Nederlandse strijdkrachten, dat wil zeggen de commandant van het verzet. In deze functie gedroeg hij zich meteen zeer beweeglijk en hield om te beginnen een radiotoespraak, waarvan Van Lidth de Jeude, de minister van Oorlog, noteerde: “teveel in de toon «ik beveel». Héél enthousiast ben ik ook niet, vooral niet over de hals-over-kop-methoden waarmee dit door

h mwordt doorgedreven.”

Het volgende probleem ontstond toen de prins, bij de organisatie van de strijdkrachten in het Zuiden, niet gediend bleek te zijn van het oude beroepskader, waar in kringen van de koninklijke familie de schuldigen aan de snelle nederlaag van mei 1940 werden gezocht. Verder raakte hij in conflict met Kruis over de vraag wie in het Zuiden voor de Binnenlandse Strijdkrachten verantwoordelijk moest zijn, want zeer begrijpelijk wilde Kruis niet dat naast zijn eigen Militair Gezag nog een ander, zelfstandig machtsapparaat zou opereren.

De b s had zich toen al een bedenkelijke naam verworven. Niettemin streefde de prins ook nog naar arrestatiebevoegdheid voor de Binnenlandse Strijdkrachten, maar hier werd hij weer tegengehouden door Van Heuven Goedhart, de minister van Justitie, die overigens weer geen vriend was van generaal Kruis. Ten slotte was er de procureur-generaal bij het gerechtshof van Den Bosch, mr. E. M. L. H. baron Speyart van Woerden, die bang was dat door het gerouwdouw van leden der b s de hele Oranjedynastie in gevaar zou komen. Opnieuw ontrolt zich hier een toneel van competentie­ strijd en chaos, waarin koningin en prins op eigen initiatief hun politieke rol speelden, zonder de politieke gevolgen te doorgronden.

Zoals ook in vorige delen komt koningin Wilhelmina hier als draagster van de vernieuwing naar voren. De vernieuwing was niet zozeer een duidelijk omschreven politiek als wel een beweging, die in de praktijk zou moeten leiden naar “eenheid”. En dit zou weer betekenen dat de oude politieke structuur ruimschoots zou worden geslecht, dat het parlement minder te zeggen zou krijgen en dat het staatshoofd - vestigingsplaats van volkswil en volksgeweten — de grote nationale lijn zou gaan bepalen.

Vernieuwing was een brok in de keel van de Nederlandse politiek en als zodanig een niet onbekend verschijnsel. Hier ging het gepaard met verwaarlozing en dus een poging tot bevriezing van de sociaal-economi- sche machtsverhoudingen, en daarom is het geen wonder dat de beweging vooral bijval kreeg uit de hogere lagen van de samenleving. Intussen is het wel curieus, ons nu de prins voor te stellen als instrument van deze stroming.

Over Bernhard schrijft De Jong met tegenstrijdige strekking. Uit zijn opsomming van feiten komt voornamelijk een man te voorschijn, die in zijn snel gedrag, behoefte aan macht en gebrek aan toepasbaar politiek inzicht het publiek intussen welbekend is. Het enerzijds-anderzijds van zijn laatste overwegingen wordt besloten met de conclusie dat “zijn benoeming

D E E L I OA

t tot bevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten een gunstig effect heeft gehad”. Hij stelt zich niet de vraag o f het met iemand anders misschien beter was gegaan.

In deze delen wordt door de nationale historicus weer onvermoeid uitgepakt, tientallen intriges worden tot in de finesse besproken, zonder dat we precies te weten komen wat de schrijver er zelf van vindt en in welk perspectief hij het gebeuren zet. Dat zullen pas diegenen beleven aan wie het is beschoren de publikatie van het allerlaatste deel mee te maken. De stijl blijft gedragen en de lezer krijgt geen greep op De Jongs denken. Ik heb wel eens het vermoeden, dat volgens hem het voor een historicus niet eens strikt nodig is te denken, zolang hij speurt, vorst en in een “ brede vertelling” opsomt.

Intussen ontstaat uit deze twee boeken toch het beeld van een kabouternatie, die er door alle oorlogsavonturen heen in slaagt, haar isolement te bewaren. Terwijl op zijn eigen grondgebied de reuzen elkaar bij de strot hebben, blijven koning Kaskoeskielewan en zijn makkers proberen, elkaar een beentje te lichten. In deel io b zullen we lezen hoe het daarbij onze vrienden verder vergaat. Met dat al blijft het een interessante vertelling.’

In de boekenbijlage van Het Parool (27 maart 19 8 1) verscheen een vraaggesprek met mr. J. A. W. Burger, die tot januari 19 4 5 als minister van Binnenlandse Zaken nauw betrokken was bij het herstel van het Nederlandse bestuur in het zuiden. Zijn kritiek op de concept-hoofdstuk- ken uit de delen 9 en i o a

,

die al in de begeleidingscommissie ter sprake was gebracht, maakte hij in dat interview gedeeltelijk openbaar.

( ‘Na een uur praten zegt mr. Jaap Burger: “ De Jong geeft over mijn vertrek naar het bevrijde Zuiden in januari '45 een verdraaide voorstelling van zaken. Dat heb ik u aangetoond. Nou zitten we over dit ene onderdeeltje al een heel gesprek te voeren, maar het is om zo te zeggen per pagina onjuist. Vandaar dat het onmogelijk is dat te corrigeren. Intussen is het natuurlijk wel zo dat het onaangevochten onjuist in dat geschiedwerk blijft staan. Ik heb De Jon g ook geschreven: ik ben ervan overtuigd dat jouw mening ten onrechte de historische zal zijn.”

Mr. J. A. W. Burger, minister zonder portefeuille en later minister van binnenlandse zaken van 1943 tot januari 1945 in het tweede kabinet- Gerbrandy, schetst de situatie. Zeeland, Brabant, Limburg en een stukje Gelderland waren bevrijd, de rest van Nederland was nog door de nazi’s bezet gebied. In december '44 zetten de Duitsers hun laatste krachtige aanval in, het Ardennenoffensief, dat een maand later pas door de Amerikanen tot staan wordt gebracht. We kunnen dat ook allemaal bij De Jong lezen. Gelden Burgers bezwaren nu de feiten die De Jong vermeldt o f diens conclusies?

R E A C T I E S EN R E C E N S I E S

6 Burger: “ Het zullen meestal niet de feiten sec zijn, het is vooral de beóórdeling van die feiten. Ik geef u een simpel voorbeeld. Ik werd in januari '45 door Gerbrandy teruggeroepen naar Londen voor een minister­

raad. Ik heb toen een radiorede gehouden want wat was de situatie? We hebben daar in het Zuiden dus de bevrijding gehad en meteen daarbij de zuivering. Iedereen werd bij zijn lurven gepakt, iedereen die ruzie met zijn buurman had zei, «die vent deugt niet» en hup die werd dan opgepakt, een belachelijke vertoning. Daar wou ik iets tegen zeggen. Maar ik wou ook wat zeggen om een psychologische reden. De mensen waren als de dood dat de Duitsers in dat Ardennenoffensief zouden slagen en dat de zaak weer bezet zou worden. O f dat zou gebeuren maten ze ten onrechte af aan de afwezigheid van Nederlandse ministers in Brabant. Ze dachten: die ministers zullen het wel als eersten weten en dan zorgen dat ze wegkomen. En ik zag dus in Bos en Ven in Oisterwijk waar wij zaten, elke dag een aantal mensen de marechaussee vragen o f de ministers er nog waren. Nou, ik was er in ieder geval nog; die mensen gerustgesteld.

Maar wat zegt De Jong nou? Dat was helemaal niet nodig dat die mensen kwamen, want het gevaar was toen al geweken. Ik wist dat toen niet, de mensen zeker niet. Die waren gewoon bang, is dat nou zo onbegrijpelijk? Ik heb toen die rede gehouden in de hoop dat als ik de volgende dag weg zou zijn en de mensen zouden daar dan over praten dat ze zouden zeggen: maar ik heb hem gisteren nog gehoord. En het was natuurlijk mijn bedoeling dat ik ook snel weer terug zou zijn.

Maar volgens De Jong was dat volstrekt overbodig. Dat kun je een beoordeling van de feiten noemen, maar het geeft wel een valse voorstel­ ling van zaken.”

U sprak in die rede over de zuiveringen en over het Militair Gezag. Volgens De Jong waren Gerbrandy en uw collega Van Heuven Goedhart van justitie bang dat u

tegen dat Militair Gezag zou ageren. U had daartegen toch bezwaren?

Burger: “ Ik had inderdaad niet zoveel op met het Militair Gezag. Ik was in het zuiden om de gemeenteraden en de provinciale besturen te regelen, zaken waar het Militair Gezag geen lor mee te maken had. Maar ik was natuurlijk bekend genoeg met de chaotische situatie om in te zien dat zoiets als het Militair Gezag nodig was, eenvoudigweg al om de relatie met de Geallieerden. En ook om zaken als voedsel en zo te krijgen had je een militair apparaat nodig. Ik ben nooit principieel tegen het Militair Gezag geweest. Ik ben zelfs in '43 onder Van den Tempel die toen minister van sociale zaken was ambtenaar geworden op de uitdrukkelijke voorwaarde dat ik de verbindingsman met het Militair Gezag zou zijn. Van den Tempel was furieus tegen een Militair Gezag, maar ik zei: iets van dien aard moetje toch hebben. Pas toen het m g zichzelf overgreep en zèlf wilde gaan regeren op een lachwekkende wijze, ja, toen heb ik mij natuurlijk verzet.”

Begrijpen wij goed dat u die eerste weken van 1945 in Brabant heel uitdrukkelijk in uwfunctie van minister van binnenlandse zaken zat?

D E E L I OA

C Burger: “ Natuurlijk, ik had toch net dat Bureau Binnenlandse Zaken in Den Bosch opgericht, een soort minidepartement. Ik had mijn flat in Londen opgezegd. Als ik een ministerraad moest bijwonen, moest ik in Londen in een hotel. Mijn standplaats was Brabant.”

Maar De Jong schrijft dat u als minister-kwartiermaker in december ’44 naar Londen was teruggekeerd en dat u op 2 of 3 januari plotseling toch weer naar Nederland ging omdat uw moeder ziek was.

“Ja, dat schrijft hij en dat is uitermate misplaatst. Ja, dat vind ik eenvoudig ongehoord. Maar had ik daar erg in dat ze in Londen bang waren dat ik het Militair Gezag onderuit zou halen?”

Gerbrandy schreef u een briefje dat u zich alleen particulier mocht bezighouden.

“ Maar dat staat er niet. De Parlementaire Enquête Commissie heeft het er - op één lid na — niet in kunnen lezen. Ik heb het er ook niet in gelezen. Ik dacht dat het een vriendelijk meeleven van de man was. Inderdaad, mijn moeder was ziek maar dat is natuurlijk geen reden om als minister je werk niet te doen.”

De Jong stelt heel nadrukkelijk: Burger ging speciaal naar Nederland omdat zijn moeder ziek was.

Burger: “ Natuurlijk, en dus was ik zo mis om die radiorede te houden. Daar was ik immers niet voor. De voorstelling van zaken is dus deze: ik ben terwijl ik in Londen hoorde te zijn naar Brabant gegaan om het Militair Gezag dwars te zitten en daarvoor verzin ik het smoesje dat mijn moeder ziek is. En Gerbrandy is dan nog zo zorgvuldig mij een briefje te schrijven. Maar nee hoor, Burger houdt gauw stiekem even die rede dwars tegen het zuiveringsbeleid van de regering in.”

DeJong schrijft dat dat uw eigen beleid was.

“Ja, dat staat er godswonder nog in. Maar dit is dus het verhaal ongeveer, dat moetje uit iedere zinswending begrijpen en dat is fundamenteel onjuist."

In uw gewraakte radiorede had u het over de zuiveringen. U hebt ons al geschetst welke ongewenste vormen die hadden aangenomen. U maakt onderscheid tussen collaborateurs en goedwillende vaderlanders die fouten maken. Dat is u zeer kwalijk genomen, niet alleen in Londen door Gerbrandy, maar ook in bezet Nederland door de illegale pers. Het is reden voor uw onmiddellijk ontslag als minister.

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I 4 (pagina 125-159)