• No results found

De auteur en zijn werk

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I 4 (pagina 39-45)

Reacties en recensies i. Inleiding

2. De auteur en zijn werk

D e auteur kreeg zoals gew oonlijk lo f en blaam voor zijn werk. In De

Volkskrant (16 oktober 1979) noemde Jan Bank de betoonde openbaar­

heid in deze politieke geschiedschrijving voorbeeldig.

L ‘De vaste lezers van De Jongs standaardwerk — het worden er minder, maar

ze zijn nog steeds te tellen bij tienduizenden — kunnen zich met het verschijnen van deel 9 tevreden stellen. De kwaliteiten van de auteur zoals zijn oog voor het sprekende detail en zijn portretteer-talent komen in dit boek ruimschoots tot uiting. De neiging tot detaillering, in een overzichts­ werk als dit wel eens hinderlijk, is eerder een voordeel nu de grenzen van de te beschrijven onderwerpen worden getrokken door de beperkte gemeenschap van Nederlandse emigranten in Engeland met wat uitlopers naar Amerika. De Jong beschrijft daarvan nog weer grotendeels de leidende politici; de drie ministeries-Gerbrandy en koningin Wilhelmina. Deel 9 lijkt in de meeste hoofdstukken op een kabinetsgeschiedenis, de traditie van de negentiende-eeuwse geschiedwetenschap.

Wie iets zou willen weten van het totaal van de emigrantengemeenschap in Londen, komt niet aan zijn trekken; wie kabinetsgeheimen zoekt, des te meer.

Technisch gezien had de auteur enige grote voordelen. Hij kon beschikken over zulke uitgewerkte notulen van de ministerraad als noch voor de oorlog noch onmiddellijk daarna zijn geproduceerd. Hij voerde drie lange gesprekken met koningin Wilhelmina en kreeg haar stukken uit haar archief van het kabinet van de koningin ter inzage. Dat is een voorrecht dat nog geen ander hedendaags historicus is verleend. Enerzijds zal daar de behoefte bij de hoofdpersoon hebben bestaan om in deze vaderlandse geschiedenis haar rol voorgoed te verduidelijken. Anderzijds ontmoette ze in De Jong een authentieke kroniekschrijver van het Londense levensge­ voel en een historicus die van de feiten van toen geen ongepast gebruik maakt.

In dat opzicht is het opvallend dat de auteur over de staatkundige denkbeelden van Wilhelmina de stukken laat spreken, maar zich van een oordeel onthoudt. Hij is bijvoorbeeld relatief veel scherper voor zijn partijgenoten-ministers, die het anti-koloniale programma van de s d a p in hun ministersambt zijns inziens hebben verloochend. Het kan zijn, dat de auteur met zoveel precair archiefmateriaal liever de stellingen van Wilhel­ mina voor zich laat spreken. Aan zijn durf hoeft overigens niet te worden getwijfeld. Daartoe is de “paragraaf Van ’t Sant” ook in zijn definitieve versie nog explosief genoeg.

t Al met al is na het verschijnen van deel 9 geen periode in de twintigste eeuw zo goed belicht met betrekking tot de verhouding tussen kabinet en staatshoofd als de Londense tijd. De historicus heeft een constitutionele barrière doorbroken, waar een parlementaire enquête-commissie nog voor is geweken. Met deze publikatie heeft De Jong zich verdienstelijk gemaakt, en de politiek verantwoordelijke minister van Onderwijs en Wetenschap­ pen met hem. Er is met uitzondering van de Verenigde Staten geen geallieerde staat uit de oorlogstijd, waar de openbaarheid van de geschied­ schrijving de geheimen van het staatshoofd zo is gepasseerd als in Nederland. Het is te hopen, dat ook voor de minder heldhaftige perioden van de vaderlandse geschiedenis die openbaarheid regel gaat worden.’ In de Haagsche Courant maakte een recensent kritische opmerkingen op de wijze, waarop D e Jo n g zich op de kerkhistorische onderwerpen in oorlogstijd had georiënteerd. In een tweetal artikelen, getiteld ‘ Kerken, de blinde vlek van dr. L. de Jo n g ’, wees hij op lacunes in de geraadpleegde literatuur. Het eerste (1 december 1979) opende hij aldus:

( ‘Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Dat terrein is zo lang en breed en diep, dat men wel een renaissancemens moet zijn om het te overzien en te doorzien. Niemand kan meer cultuur — in de zin van geordende samenleving - in haar geheel kennen, zoals dat misschien in de zestiende eeuw mogelijk was.

Wie in onze tijd “totaal-geschiedschrijving” verricht, is dan ook verplicht a f te gaan op anderen. Niemand is tegelijk krijgs-, maatschappij-, staatskerk- en nog-veel-meer-historicus.

Hoe breder het blikveld is, des te oppervlakkiger het inzicht in details. Sommigen zeggen, dat één man daarom zo’n werk als dat van prof. dr. L. de Jong niet aan kan. Dat zal waar wezen, als die man alles zelf zou moeten onderzoeken.’

De Jo n g behandelde de vernieuwing in de Nederlandse Hervormde Kerk, maar, aldus de recensent, zijn voornaamste bron was het tweedelig werk van H. C. Touw , Het verzet der Hervormde Kerk, dat al in 19 46 ver­ scheen. Voorts

( ‘een aantal rapporten uit bezet gebied, dat Londen bereikte; en enkele artikelen in Hervormd Nederland, één van de bladen die na de bevrijding werden gebundeld tot het weekblad De Hervormde Kerk, dat later weer

Hervormd Nederland ging heten.

Van deze laatste bronnen kan De Jong geen vindplaats geven; hij heeft ze gebruikt voor zijn in 1945 te Londen verschenen boek J e Maintiendrai, en zijn aantekeningen vervolgens laten verdwijnen.

Eerlijk gezegd is dat bronnenmateriaal wel wat magertjes. Touw is inmiddels op een enkel punt gecorrigeerd. Miskotte bijvoorbeeld schijnt

D E E L 9

t van een bepaald stuk niet de voornaamste auteur te zijn — welk stuk weet ik niet meer, want soms gooi ook ik wel eens wat weg.

Voornaamste bezwaar is wel dat Touws boek geen afstand tot de ont­ wikkeling heeft genomen en bepaald ook, dat hij terwille van de lees­ baarheid zijn vindplaatsen onvermeld laat.’

D e Jo n g heeft in het dertiende deel de meeste in de Haagsche Courant gesignaleerde feitelijke onjuistheden gecorrigeerd.2 De recensent besloot zijn tweede artikel (8 december 19 79 ) aldus:

6 ‘Dit alles had De Jong kunnen weten (en schrijven) als hij met de

Handelingen van de hervormde synode hetzelfde had gedaan als wat hij een

paar jaar geleden van de Acta der gereformeerde synodes uit die tijd beweerde: ze allemaal gelezen te hebben.

Dan had hij fraaie staaltjes kunnen signaleren van bezielde grepen naar openbare verantwoordelijkheid van de kerk voor de naoorlogse samenle­ ving. Maar ook bedachtzame vragen van synodeleden, o f andersdenkenden die in die grepen geen hervormd imperialisme zouden zien.

De Jong stelt met recht dat deze grootse grepen iets te maken hadden met het isolement van een voorhoede die geen openbaar debat (in de publiciteit bijvoorbeeld) ontmoette.

Maar uit de Handelingen blijkt, dat dit isolement niet zó absoluut was als hij zegt. Op elke synodezitting waren er wel mensen die betuigden, hoeveel weerklank ze in kerkelijke bijeenkomsten hadden gevonden bij het “ grondvlak” . Vandaar waarschijnlijk dat het hervormde elan toch langer doorwerkte dan De Jong in zijn Londense boek voor mogelijk hield, en wel tot in de jaren zestig.

En nu nog even over de gereformeerden. Behoort het uiteenzetten van een dogmatisch geschil binnen een kerk, die toen 8 procent van de bevolking omvatte, tot de taak van een algemeen geschiedwerk?

De Jong vond van wel, maar naar mijn mening had hij kunnen volstaan met de vermelding dat er zo’n conflict bestond in de Gereformeerde Kerken.

Zoiets subtiels als de verhouding van uitverkiezing en genadeverbond is vrijwel niet uit te leggen, vooral nu dit verschilpunt tussen vrijgemaakte en niet-vrij gemaakte gereformeerden inmiddels op de achtergrond is geraakt.

Maar als men zich aan een omschrijving waagt, moet die wel te volgen zijn. Dat de benadering van de Kuyperianen pastoraal was, is een typering die niet uit het betoog volgt. Waarbij dan nog komt dat het vreemd is vanuit een “ pastorale” leer zo on-pastoraal met de bijl op andere opvattingen in te hakken.

De Jong ziet in deze scheuring een symptoom van wat in Nederland

t gelijk bleef: “ Hier werd in wezen gedacht en gehandeld alsof er geen bezetting bestond.”

Daar zit wat in en het geldt ook voor een hervormde synode, die diezelfde zomer vurig debatteerde over de vraag, o f er straks, op de eerste zondag na de bevrijding, een landelijke kerkcollecte kon worden gehouden voor een nieuw synodegebouw.

Intussen betwijfelt De Jong terecht, o f de gereformeerden hun krachten nog meer aan het verzet zouden hebben gegeven, als zij niet afgeleid waren geweest door de kerkelijke strijd. Verzetswerk verhinderde kerkelijke strijd niet. En omgekeerd.

P. Jongeling, het latere vrijgemaakte kamerlid

(

g p v

),

verslond in die tijd de hem door zijn vrouw gestuurde pakketten in een Duits concentratie­ kamp. De inhoud at hij op. Ook van de verpakking smulde hij: pamfletjes over verbond, doop en synodocratie.’

Andere woorden van afkeuring kwamen uit de mond van mr. L. R. J. Ridder van Rappard, oud-burgemeester van Gorinchem en luidruchtig aanvoerder van een radicaal-conservatieve groepering. Zijn memoires verschenen kort na publikatie van het negende deel en bevatten kritiek op de geschiedschrijver.3 Van Rappard werd bij die gelegenheid geïnterviewd in Elseviers Magazine (27 oktober 19 79 ) en verklaarde:

( ‘In de tot dusverre verschenen delen van Het Koninkrijk der Nederlanden in de

Tweede Wereldoorlog, ’s lands semi-officiële geschiedschrijving, ziet de heer

Van Rappard de voornaamste bron voor “de legende, en die ontstond al vrij snel na de oorlog, dat ons volk zich nagenoeg in zijn geheel slap en serviel zou hebben gedragen, voorzover het zich niet aan collaboratie zou hebben schuldig gemaakt. En in die optiek is slechts plaats voor een paar uitzonderingen die de regel bevestigen: enkele heroïsche vaderlanders, meest gereformeerden o f communisten. En tegen dat beeld protesteer ik. Het is mij een gruwel dat het Nederlandse volk zich laat aanpraten dat het praktisch in zijn geheel in meer o f mindere mate fout is geweest. Dat is volstrekt strijdig met de werkelijkheid — en die ken ik zeer goed. Ik beweer het tegendeel: ons volk is praktisch min o f meer goed geweest. Ik kom in mijn boek op voor tienduizenden bestuurders en ambtenaren die hun plichten en verantwoordelijkheden bleken te kennen. Zij bleven op hun post, volgens de aanwijzingen van de regering. Als niemand dan de gewone vaderlander verdedigt, uit angst, dan zal ik het doen.”

Van Rappard gaat ook werkelijk geen thema uit de weg in zijn boek, getuige het hoofdstuk “ Het antisemitisme, niet uitsluitend een zaak van christelijk ressentiment” . “ Het is niet in hoofdzaak de afwezigheid tijdens

3 L. R. J. Ridder van Rappard, H oe was het ook weer? Burgemeester voor, tijdens en direkt na

D E E L 9

t de bezetting die dr. De Jong in mijn ogen minder geschikt maakt [...]. Bij dr. De Jong leidt zijn jood-zijn onwillekeurig - o f moet ik zeggen automatisch - tot frustraties.” Van Rappard vindt de klassieke verklaring voor het antisemitisme (de kruisiging van Christus) “te simplistisch”. In het gesprek gaat hij liever niet in op dit onderwerp: “ Het leidt licht tot misverstanden. Wie zegt dat hij joodse vrienden heeft, geeft daarmee in de ogen van velen al te kennen dat hij antisemiet is.”

De ridder wil wel vaststellen dat het Nederlandse volk ten aanzien van het bezettingsverleden geen enkel schuldgevoel hoeft te koesteren. “ Dat is het volk aangepraat op valse gronden. Wat had men dan gewild in Londen? Dat iedereen de wapens op zou nemen? Dat zou tot een onvoorstelbare catastrofe hebben geleid. Ons landschap leent zich slecht voor een guerrilla. Men was in Londen overbezorgd. Dacht men soms dat wij niet op eigen houtje loyaal zouden blijven? Die betekenis van het gewapend verzet moet — en dan druk ik mij voorzichtig uit - niet overschat worden. De betekenis van de houding van de gemiddelde, dus goede, Nederlander wordt onderschat. Dat beeld van Nederland en de Nederlander heb ik willen schetsen, als correctie van het beeld dat De Jong geeft. Ik heb waardering voor de eerste honderd bladzijden die De Jong schreef. Daarin betuigt hij wijlen koningin Wilhelmina de eerbied die zij volledig verdient. Dat heeft hij goed gedaan, maar dit soort principiële communisten heeft natuurlijk een diep respect voor deze karakters. Maar alle volgende bladzijden zijn voor mij onverteerbaar.” ’

In het communistische dagblad De Waarheid (30 april 1979), dat in het verleden in afkeurende zin over het geschiedwerk had geschreven, was De Jo n g bij gelegenheid van zijn pensionering als directeur van het Rijksin­ stituut voor Oorlogsdocumentatie op 1 mei 19 79 aan het woord gelaten. In een vraaggesprek met Jo o p Morriën, dat gekenmerkt werd door een zakelijke toonzetting, zei De Jo n g over de vroegere communistische recensies op zijn werk:

( ‘ “ Die kritiek in de pers is —speciaal in De Waarheid, zoals u wel weet —af en toe gemengd geweest met verdachtmakingen aan het adres van het Instituut, verdachtmakingen aan mijn eigen adres, die je je zou moeten aantrekken, als je ze au serieux nam. Maar, eerlijk gezegd, daar hebben wij hier geen seconde slaap over verloren. We zagen dit als een politieke agitatie, waar de werkzaamheid van het Instituut volstrekt naast stond. Wanneer uzelf een bepaald artikel geschreven hebt in het maandblad o f het dagblad van de c p n

,

dat in beledigende termen was vervat en er stonden toch zakelijke opmerkingen in, die juist waren, dan zou ik zeggen, daar is toch echt de vinger gelegd op iets, wat ergens in die delen onjuist vermeld staat. Ongeacht de verpakking, waarin die opmerking stond, zou ik die toch ter harte hebben genomen en dat zou geleid hebben tot een correctie in het manuscript.

t Ik ben dus volstrekt ongevoelig voor de toon, waarin de kritiek is verpakt. Als ik zo een stuk onder ogen krijg, dan is de enige vraag, die ik me stel: heeft de schrijver, los van de bewoordingen die hij gebruikt, zakelijk gelijk op enig punt. Als dat zo is ben ik als wetenschapsbeoefenaar verplicht mijn tekst te wijzigen. Er is geen herdruk van mijn werk verschenen, waarin niet op zeg maar tussen de 50 en 100 pagina’s min o f meer ingrijpende wijzigingen zijn aangebracht.”

U verwijst naar een maandblad van de c p n

.

Het gaat mij er niet om nu uitputtend met u te discussiëren, ik ben ook voor zakelijke kritiek. In dat maandblad werd trouwens opgemerkt, dat de rol van de c p n in de Februaristaking wordt erkend, hoewel wij vanuit de visie van de c p n

,

en die behoeft natuurlijk niet door iedere historicus te worden overgenomen, menen dat aan die rol meer recht gedaan zou kunnen worden.

“Zoals ik de zaken vanaf 1945 gevolgd heb, heeft de c p n de betekenis van het boek van Sijes over de Februaristaking eigenlijk niet beseft. Toen ik in 1945 met het werk van dit Instituut begon, leefden wij in een Nederland, waarin het illegale werk van de c p n van vóór de 22e juni 19 4 1 niet werd erkend. Je kon in die tijd geen niet-communistisch dagblad opslaan o f daar stond van tijd tot tijd wel in dat de communisten pas na de inval in Rusland aan het illegale werk zijn gaan deelnemen. Tegen die achtergrond besloot het toenmalige bestuur van het Instituut een speciaal onderzoek aan iemand toe te vertrouwen. Dat werd Sijes, die een geharnast tegenstander van de c p nwas en is. Ik deel ook de ideologie van de c p n niet, toen niet en nu ook niet. In dat opzicht zitten wij eerlijk tegenover elkaar. Maar wanneer je als onderzoeker tot de conclusie komt, dat het illegale werk van de illegale c p n ten grondslag heeft gelegen aan het uitbreken van de Februaristaking, dan moet dat in je wetenschappelijke publikatie in alle duidelijkheid worden gezegd. En dat heeft Sijes gedaan. Dat boek van hem is met machtiging van de regering door ons gepubliceerd.

U moet van mij maar aannemen, dat het ons in bepaalde kringen in Nederland in die tijd, want het was de periode van de koude oorlog, allerminst in dank is afgenomen. We publiceerden het boek niet alleen, maar we haalden ook de pers erbij en zeiden: dit is een belangrijke publikatie en daar moet je aandacht aan besteden. Ik vind dus, dat we hiermede in feite de c p n een enorme dienst hebben bewezen. Dat hebben we trouwens ook met onze contacten met de Stichting 1940—'4 5 gedaan. U weet, dat het aanvankelijk bij de Stichting moeite heeft gekost om in te zien dat die datum 22 juni 19 4 1 geen speciale datum is geweest in het illegale werk van de c p n

.

De c p nis in de zomer van 1940 met het illegale werk begonnen en ze is — ik heb dat in alle duidelijkheid in mijn boeken geschreven — met de kleine rsapvan Sneevliet, de enige politieke partij geweest, die als zodanig, met zijn illegale kader in het verzet is gegaan. Hoewel ik tegen de ideologie van de c p ngekant ben, spreekt het voor mij vanzelf dat ik het grote aandeel, dat

D E E L 9

t de communisten hebben gehad aan het illegale werk in Nederland, de buitengewone moed, die zij daarbij hebben getoond, de wijze, waarop zij zich ook in de verhoren van de s d hebben gedragen, niet onder de tafel werk.

En dan kan je er natuurlijk over gaan twisten hoe groot die betekenis nou is geweest. De c p n heeft aan de basis gelegen van de Februaristaking in Amsterdam. Sijes gebruikte daarvoor de beeldspraak, dat zij de kracht is geweest, die de lont aan het kruitvat heeft gehouden. Dat vind ik een goede uitspraak. En dan heb ik er wel begrip voor, dat de c p n de betekenis wat meer naar zich toetrekt. Maar van de integriteit, waarmede het onderzoek is uitgevoerd en de conclusies zijn geformuleerd, moet, vind ik, de beweging overtuigd zijn. Juist op dat punt heeft zij ons vaak verdacht gemaakt op een wijze, die wij ons niet persoonlijk hebben aangetrokken, maar die wij toch niet hebben kunnen waarderen.” ’

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I 4 (pagina 39-45)