• No results found

De koloniale samenleving

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I 4 (pagina 172-176)

Reacties en recensies i . Inleiding

2. De koloniale samenleving

Al voor zijn vertrek naar Indonesië had De Jo n g de eerste hoofdstukken van de ‘Indische delen’ geschreven en na terugkeer vond hij een groot aantal uitvoerige reacties van zijn meelezers, die zoveel op- en aanmerkin­ gen bevatten dat hij besloot een nieuwe versie van de eerste drie hoofdstukken te maken. In de eerste ‘M em orie van Punten’ noemde hij een aantal algemene wijzigingen die hij in deze teksten had aangebracht: ( ‘ i. Ik heb de tekst als geheel “toned down” en zakelijker gemaakt met

name t.a.v. het gebruik van adjectieven.

2. Alle passages waarin ik, in het voetspoor overigens van andere auteurs, gespeculeerd heb over ontwikkelingen die zich in de Archipel zouden kunnen hebben voorgedaan wanneer er geen kolonisatoren zouden zijn verschenen, heb ik geschrapt.

3. In wat ik over de Oost-Indische Compagnie schreef, heb ik, afgezien van talrijke correcties, nu gewezen op het wetenschappelijk werk in die tijd verricht, op het medeleven met de bevolking, door sommige hoge autoriteiten getoond, en op het feit dat de aanwezigheid van de Compagnie in de 18e eeuw de rust op Java ten goede is gekomen.

4. De passage over de compagnie in de Molukken heb ik herschreven en uitgebreid, met onderstreping van de bijzondere verhoudingen op Ambon. 5. Alle passages over de Chinese bevolkingsgroep heb ik ingrijpend herzien.

6. De paragraaf over het onderwijs is grondig gewijzigd, vooral in het licht van de opmerkingen van Brugmans.

7. Het gedeelte over de rechtspraak is geheel nieuw geschreven op grond van de opmerkingen van Kwantes en Wertheim.’ (m)

Na deze ingrijpende herziening van de tekst bleef er nog een aantal punten ter discussie staan. Klein merkte bij het concept van hoofdstuk 4, ‘De koloniale sam enleving’, op dat de auteur zijn stof op een te w einig samenhangende manier behandelde. Als economisch historicus maakte hij vooral bezwaar tegen de paragraaf waarin het economisch leven in Nederlands-Indië en de positie van het gebied op de wereldmarkt werden beschreven; hij vond het geheel te impressionistisch en verwees terzake naar de nog niet door De Jo n g geraadpleegde bronnenpublikatie van P. Creutzberg.4 De Jo n g schreef Klein terug dat hij zich uitdrukkelijk niet ten doel had gesteld een systematische, statistisch onderbouwde beschouwing

4 P. Creutzberg, red., H et economisch beleid in Nederlands-Indië (Historisch Genootschap, C om m issie vo o r Bronnenpublicatie betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië

D E E L I I A

over dit onderwerp te schrijven. Het was hem er om te doen in deze paragraaf te onderstrepen w elke economische betekenis Nederlands- Indië voor het moederland had en waarom Japan zo’n grote belangstelling voor dit gebiedsdeel ging koesteren,

(

m

)

Brugmans maakte ernstig bezwaar tegen D e Jon gs categorische uitspra­ ken over de armoede, soms over de diepe armoede, waarin de inheemse bevolking leefde:

i ‘Het woord “armoede” houdt, dunkt mij, in dat er onvoldoende voeding,

kleding en huisvesting is en dat kan in zijn algemeenheid niet worden gezegd van de Indonesiërs in de negentiende en twintigste eeuw. [...] De woorden “ sober”, “primitief” enz. mogen worden gebruikt, maar niet het woord “armoede”. Men mag bij de beoordeling van de toestand der inheemse bevolking niet onze 1983 -normen aanleggen.’

(

m

)

D e Jo n g antwoordde dat hij het ad je ctie f‘diepe’ bij armoede overal had geschrapt, maar vroeg zich toch a f o f Brugmans de zaken niet te gunstig voorstelde. O bjectieve criteria voor het bepalen van grenzen van armoede o f rijkdom bestonden voor hem niet; wat er volgens de auteur vooral toe deed was hoe de mensen zelf hun materiële toestand ervaren hebben. Hij g a f w el toe dat hij het m oeilijk vond over dit punt te generaliseren,

(

m

)

Bij een volgende gelegenheid bracht Brugmans dit punt van kritiek opnieuw naar voren, toen D e Jo n g schreef over de armoede onder de Atjehers. Hij maakte ernstig bezwaar tegen een zijns inziens veel te algemeen gestelde passage die luidde:

( ‘Kort en goed: de gemiddelde Europeaan had in Indië een alleszins redelijk bestaan, de gemiddelde Vreemde Oosterling had het er moeilijk en de gemiddelde inheemse was arm.’

(Mi)

D e Jo n g reageerde met de opmerking dat in de passage die op het citaat volgde duidelijk werd hoe deze armoede doorgaans niet als een noodtoe­ stand werd ervaren; het ging hem w el te ver om systematisch de woorden ‘arm’ en ‘armoede’ te vermijden. Dat was in officiële rapporten uit de jaren dertig ook nooit gebeurd.

(M i)

Tijdens de discussie lichtte Brugmans zijn bezwaren toe, ondersteund door Kwantes en Fasseur. Kwantes stelde De Jo n g voor wanneer hij het begrip ‘schamel’ hanteerde, daaraan steeds toe te voegen: ‘volgens Westerse maatstaven’ en De Jo n g stemde hiermee graag in.5

Een volgend bezwaar van Brugmans betrof het gebruik van de term

5 Z ie vo o r de definitieve redactie van de bewuste passage: deel i i a, 1 2 4 - 1 2 6 ( 1 2 1 - 1 2 3 ) .

D I S C U S S I E

‘Indische Nederlanders’, omdat deze naar zijn smaak ten onrechte de suggestie van rassendiscriminatie wekte. Brugmans erkende dat Indo- Europeanen hun specifieke problemen hadden gekend en bijvoorbeeld ook een eigen politieke partij hadden, maar volgens hem maakte de overheid in ieder geval geen onderscheid tussen de Nederlanders die in Nederland en die in Indië geboren waren — wat geheel verschilde met de toestand in bijvoorbeeld het toenmalige Brits-Indië.

(

m

)

Hierop wijzigde De Jo n g zijn tekst ingrijpend. Hij verduidelijkte dat vanaf het begin van de negentiende eeuw degenen die met een Nederlander trouwden, door dat huwelijk ook Nederlander werden, evenals eventuele nakomelingen. Formeel werd niet gediscrimineerd, aldus De Jo n g, ook in het onderwijs niet. W el hield hij staande dat een zekere mate van maatschappelijke discriminatie ten aanzien van mensen van gemengde afkomst steeds aanwezig was en daarom w ilde hij de problemen van deze groep ook afzonderlijk behandelen. Hij verdedigde het gebruik van de term ‘Indische Nederlanders’ voor personen van gemengde herkomst door te stellen dat ‘Indo-Europeanen’ naar zijn smaak te veel deed denken aan het wat smalende ‘Indo’s’ en hij w ilde graag de gevoeligheden van deze groep in Nederland ontzien,

(

m

)

Brugmans b leef echter in de vergadering van de begeleidingscommissie aandringen op gebruik van ‘Indo-Europeanen’ en zei dat deze term geen discriminatoire bijklank had. Fasseur voegde hieraan toe dat hij ook in de literatuur gebruikelijk was. D e Jo n g ging uiteindelijk voor deze argumentatie overstag toen hij de bewuste paragraaf een titel moest geven.6 Later zou deze discussie nog enkele malen terugkeren.

In zijn schets van de koloniale maatschappij bracht D e Jo n g ook de aardoliewinning en in het bijzonder de rol van de Bataafsche Petroleum Maatschappij, de b p m

,

ter sprake. De auteur sprak van grote ondernemers- risico’s, exorbitante winsten en een keiharde concurrentiestrijd waarin oneerlijke middelen niet werden geschuwd. O m dat laatste te staven citeerde hij publikaties uit 19 2 7 en 19 2 9 , onder meer in de Nieuwe

Rotterdamsche Courant, waarin de Indische journalist A. Weeber de

wantoestanden in de olieindustrie aan de kaak stelde.7 Brugmans en Kwantes maakten bezwaar: de eerste geloofde niet in de waarde van deze artikelen, terwijl Kwantes D e Jo n g vroeg de b p m niet als zondebok aan te wijzen. De auteur hield vast aan deze passage: het ging om een facet van de ontwikkeling van het Europese bedrijfsleven in Nederlands-Indië dat niet

6 Z ie deel i i a, 1 1 i (10 9 ), paragraaf‘ Indo-Europeanen’. 7 D eel i i a, 63 n.2 (6 1 n.i).

D E E L I I A

onvermeld mocht blijven. Hij was er bovendien van overtuigd dat Weebers artikelen wel degelijk goed gedocumenteerd waren.

(M i)

In zijn bespreking van het staatsbestel in Nederlands-Indië stelde De Jo n g het Regeringsreglement van 18 5 4 aan de orde. In de ‘M em orie van Toelichting’ had de toenmalige minister van Koloniën de doeleinden van het Nederlandse bewind in Indië geformuleerd. Zo heette Nederlands- Indië een ‘w ingew est’, dat in de toekomst het moederland materiële voordelen moest blijven leveren, ‘behoudens de welvaart der inheemse bevolking’. D e Jo n g noemde deze laatste beperkende formulering een ‘buiging die de eigenbaat maakte voor het uiterlijk fatsoen’ en sprak verder van een ‘ onwaarachtig element’.

(M i)

Brugmans noemde dit nu ‘een onhistorische misvatting die uitgaat van de gedachte van uitbuiting van de bevolking door boze kapitalisten’.

(M i)

Naar zijn mening waren de toenmalige liberalen ervan overtuigd geweest dat van tegengestelde belangen geen sprake kon zijn. De Jo n g zag echter niet in waarom het een misvatting zou zijn te constateren dat Indië onder het Cultuurstelsel werd uitgebuit, vooral ook omdat het behoud van het batig slot in het gehele beleid voorop stond.

(M i)

Tijdens de discussie merkte Fasseur op ongelukkig te zijn met het weergegeven citaat. Dit was namelij k afkomstig uit de ‘M em orie van Toelichting’ bij het onderhavige wetsontwerp, waarop men in de ‘M em orie van A ntw oord’ was teruggekomen (en dat in het ‘Voorlopig Verslag’ was teruggenomen), (vi) De Jo n g handhaafde zijn tekst, waarin hij wel de door Fasseur gemaakte opmerkingen verwerkte.8 Vervolgens wijdde De Jo n g beschouwingen aan de staatsrechtelijke positie van de gouverneur-generaal, die in de negentiende eeuw als autocratisch bestuurder fungeerde, en aan de in 19 18 in het leven geroepen Volksraad. Deze bestond ten dele uit gekozen afgevaardigden en ten dele uit door de Indische regering aangewezen leden. De Jo n g noemde de Volksraad op grond van de wijze van samenstelling en van zijn staatsrechtelijke positie ‘een lichaam dat niet de bevoegdheden had van een volwaardig parlement’, terwijl het evenmin representatief was voor de Indische samenleving in haar geheel. Brugmans kwam tegen De Jongs voorstelling van zaken in het geweer:

( ‘Je hebt hier de verhoudingen al te zeer bekeken door een twintigste-eeuwse Nederlandse bril en daardoor het historische perspectief gemist.’

(Mi)

Hij wees erop dat de Volksraad aanvankelijk als adviserend lichaam was

ingesteld, maar in 19 25 ook een wetgevende taak kreeg. De benoem ing van leden moest, aldus Brugmans, de zetels zo onder de verschillende bevolkingsgroepen verdelen, dat de raad werkelijk representatief voor de pluriforme Nederlands-Indische samenleving mocht heten. Na 19 25 kende de Volksraad bovendien een zogenaamde ‘inlandse meerderheid’, in die zin dat de Indonesiërs precies de helft van de zetels kregen en de overige groepen (Nederlanders en Vreemde Oosterlingen) de andere helft.

(M i)

O ok anderen (Haas, Van Hoogstraten en Kist) maakten op­ merkingen over het parlementair karakter van de Volksraad. De Jo n g hield echter vast aan zijn standpunt dat de Volksraad de bevoegdheden van een volwaardig parlement miste. Bovendien wees hij het argument van de ‘inlandse meerderheid’ af, omdat de voorzitter, tevens het 6 1 ste lid, steeds een Nederlander was geweest. Voor zeer grote groepen betekende de Volksraad w einig tot niets, aldus D e Jo n g: hij meende dat men alleen bij de Indische Nederlanders als groep echte belangstelling kon constateren. W el w ilde hij nog erkennen dat het college in de jaren dertig een belangrijker orgaan werd dan in het voorafgaande decennium.

(M i)

Hiermee nam de auteur de bezwaren van zijn critici Brugmans en Kwantes niet w eg

(

m ü

)

maar met steun van Fasseur, die zich in de beschouwingen over de positie van de Volksraad geheel had kunnen vinden, handhaafde hij zijn tekst, (vi)

3. Het gouvernement en het Indonesische nationalisme

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I 4 (pagina 172-176)